ECLI:NL:RBDHA:2023:8893
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak na besluit op bezwaar
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een verblijfsvergunning voor het doel 'verblijf als familie- of gezinslid' had aangevraagd, maar wiens aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 14 juni 2022 was afgewezen. Na deze afwijzing heeft de verzoeker bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter overwoog dat op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er ook een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien de staatssecretaris al op het bezwaar had beslist, was er geen bezwaar meer aanhangig. Bovendien was de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar inmiddels verstreken.
Hierdoor kon de voorzieningenrechter geen toepassing geven aan artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb, dat de mogelijkheid biedt om een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar aan te merken als een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak werd gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.