ECLI:NL:RBDHA:2023:8847
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitzetting naar Polen
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die dreigde te worden uitgezet naar Polen. De verzoeker, die de Poolse nationaliteit heeft, had bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd meegedeeld dat hij op 15 juni 2023 zou worden uitgezet. De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen noodzaak was voor een mondelinge behandeling, omdat de situatie van de verzoeker geen nadelige gevolgen zou hebben door het achterwege laten van een zitting. De rechter baseerde zijn beslissing op de artikelen 8:81 en 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die het mogelijk maken om zonder zitting uitspraak te doen in gevallen van kennelijke onbevoegdheid of kennelijke ongegrondheid van het verzoek.
De rechter concludeerde dat de verzoeker geen rechtmatig verblijf had in Nederland en dat hij niet had aangetoond dat hij tegen het besluit van de staatssecretaris rechtsmiddelen had aangewend. Bovendien werd het standpunt van de verzoeker dat zijn uitzetting onrechtmatig was, verworpen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bewaring van de verzoeker noodzakelijk was voor de feitelijke mogelijkheid tot uitzetting en dat er geen objectieve onderbouwing was voor de stelling dat de verzoeker geestelijk niet in staat was om te worden uitgezet.
Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier mr. S.C. Spruijt, en werd openbaar gemaakt op de website van de rechtspraak.