In deze zaak heeft eiseres op 2 maart 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op haar aanvragen van 22 juni 2022 voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor haar en haar minderjarige kinderen. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en de rechtbank heeft op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, en dat eiseres beroep kon instellen nadat de staatssecretaris in gebreke was gesteld. De aanvraag voor de mvv is door de referent op 28 april 2023 ingetrokken, wat door eiseres als een vergissing wordt bestempeld. De rechtbank oordeelt dat er geen objectieve stukken zijn overgelegd die aantonen dat de referent niet in staat was om de aanvraag in te trekken. Hierdoor heeft eiseres geen procesbelang meer, en wordt het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank stelt vast dat er wel een geldige ingebrekestelling is ingediend en dat de staatssecretaris niet binnen de gestelde termijn heeft beslist. Daarom is de staatssecretaris aan eiseres een maximale bestuurlijke dwangsom van € 1.442,- verschuldigd. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50, en moet het door eiseres betaalde griffierecht van € 184,- worden vergoed.