ECLI:NL:RBDHA:2023:8804

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
NL23.6689 en NL23.11200
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod van een Braziliaanse vreemdeling met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Braziliaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod, opgelegd door de verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 22 februari 2023 een terugkeerbesluit en op 12 april 2023 een maatregel van bewaring heeft opgelegd gekregen. De rechtbank heeft de beroepen op 24 april 2023 behandeld, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. M.G.C. van Riet, en de verweerder door mr. G. Cambier.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring op zichzelf niet onrechtmatig was, en dat de gronden voor het terugkeerbesluit voldoende waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zich niet aan de verplichtingen heeft gehouden en dat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verweerder niet hoefde af te zien van het inreisverbod, ondanks de stelling van de eiser dat hij als slachtoffer in een strafzaak zou worden gehoord. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 juni 2023, en de rechtbank heeft de beslissing genomen dat het beroep ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.6689 en NL23.11200
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen [eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.G.C. van Riet), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2023 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod (besluit 1) opgelegd. Bij besluit van 12 april 2023 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring (besluit 2) opgelegd, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 21 april 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 april 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Braziliaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1995.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Ten aanzien van het terugkeerbesluit
3. In het terugkeerbesluit heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. De rechtbank is van oordeel dat de zware grond onder 3g feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Eiser is bij aankomst in Nederland gecontroleerd door de Koninklijke Marachaussee. Eiser heeft toen een paspoort met een valse in- en uitreisstempel gebruikt. Dat verweerder bij deze grond ten onrechte zou hebben opgemerkt dat sprake was van een “geheel/gedeeltelijk onjuiste identiteit”, dat eiser Nederland probeerde te “verlaten” en zijn illegale verblijf wilde “voortzetten”, neemt niet weg dat deze grond feitelijk juist is. Ook de lichte gronden onder 4a, 4c en 4d zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser heeft niet voldaan aan de verplichting om zijn illegaal verblijf te melden bij de korpschef.1 Hij staat ook niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) en heeft verklaard geen geld te hebben. Daaruit volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De gronden onder 3g, 4a, 4c en 4d zijn voldoende om het terugkeerbesluit te dragen.
Ten aanzien van het inreisverbod
5. Eiser voert aan dat verweerder had moeten afzien van een inreisverbod. Eiser zal als slachtoffer in een strafzaak worden gehoord. De officier van justitie heeft aangegeven dat het haar wenselijk lijkt als eiser bij de verhoren en op zitting in Nederland aanwezig kan zijn. Volgens eiser is het in theorie mogelijk vanuit het buitenland om tijdelijke opheffing van het inreisverbod te vragen, maar leert de ervaring dat communicatie met consulaten en ambassades in het buitenland alsmede een aanvraag van een visum kort verblijf tot veel problemen leidt. In deze omstandigheden is een inreisverbod een onevenredig zwaar middel.
6. De rechtbank overweegt als volgt. De bevoegdheid om af te zien van een inreisverbod in artikel 66a, achtste lid, van de Vw is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het geval van eiser geen gebruik hoefde te maken van zijn discretionaire bevoegdheid, omdat de regelgeving voorziet in een andere optie, namelijk vragen om tijdelijke opheffing van het inreisverbod. 2 De rechtbank vindt daarbij van belang dat nog onduidelijk is of, en zo ja, wanneer en hoe vaak of lang eisers aanwezigheid in Nederland noodzakelijk zal zijn vanwege de strafzaak. De stelling
1. Artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 66b van de Vw, in samenhang met artikel 6.5c van het Vb en paragrafen A4/2.5.4 en A4/3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
van eiser dat vragen om tijdelijke opheffing van het inreisverbod, in de praktijk niet werkt, is onvoldoende voor een ander oordeel. Eiser heeft deze stelling namelijk niet nader onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de maatregel van bewaring
De gronden van de maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
8. Met betrekking tot de zware grond onder 3g en de lichte gronden onder 4a, 4c en 4d verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 4 heeft overwogen. Uit deze overweging vloeit voort dat de gronden onder 3g, 4a, 4c en 4d feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn en de conclusie rechtvaardigen dat het risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht op vreemdelingen. Deze gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te dragen.
Het lichter middel
9. Eiser voert aan dat hij in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling van 12 april 2023 heeft gevraagd of hij zijn vlucht naar Brazilië mag afwachten in het huis van zijn beste vriendin. Verweerder heeft dit ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling van de vraag of volstaan had kunnen worden met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat in het geval van eiser niet kon worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht op vreemdeling zal onttrekken. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring terecht opgemerkt dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel. In het gehoor van 12 april 2023 is namelijk aan eiser
gevraagd of er redenen om hem niet in bewaring te stellen. Eiser heeft toen geantwoord: “Ik geloof van niet”. De omstandigheid dat eiser heeft gevraagd om bij zijn vriendin te verblijven, leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
11. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is3, is de rechtbank niet van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
3 ECLI:EU:C:2022:858.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
05 juni 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.