Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[naam], eiser
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Beoordeling door de rechtbank
Court intervention UNHCRbij de Ezokola zaak [1] , op het standpunt dat verweerder eiser ten onrechte ongewenst heeft verklaard. Verweerder had een op de persoon toegespitste beoordeling moeten maken om te kunnen vaststellen of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een mensenrechtenschending of aan misdrijven tegen de menselijkheid. Dit heeft verweerder volgens eiser niet gedaan. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder zijn verzoek had moeten beoordelen aan de hand van de elementen zoals die zijn opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 mei 2018 in de zaak K. en H.F. [2] Volgens eiser voldoet hij aan al die elementen, en had zijn verzoek dus zonder meer moeten worden ingewilligd. Volgens eiser is namelijk niet vastgesteld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan enig misdrijf en is de mate waarin eiser betrokken is geweest bij de misdrijven door verweerder niet genomen in de beoordeling. Eiser is nooit strafrechtelijk vervolgd en het eventueel bestaan van gronden voor uitsluiting van eisers strafrechtelijke aansprakelijkheid is door verweerder niet meegenomen in de beoordeling. De vermeende strafbare feiten hebben daarnaast 25 jaar geleden plaatsgevonden en eiser heeft in ieder geval in de afgelopen 25 jaar geen misdrijven gepleegd. Eiser stelt tot slot, onder verwijzing naar het arrest K. en H.F., dat verweerder bij het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring had moeten beoordelen of de ongewenstverklaring en het inreisverbod een geschikt middel vormen om het doel te bereiken. Eiser stelt dat verweerder met het opleggen van het inreisverbod het beoogde doel voorbij gaat.
1) de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen;
2) de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen;
3) het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid;
4) het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling;
5) het tijdsverloop sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen;
6) hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen. [7]