ECLI:NL:RBDHA:2023:875

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
NL21.19610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opheffing van een ongewenstverklaring en inreisverbod voor een Afghaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij de eiser, een Afghaanse vreemdeling, verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring en het inreisverbod dat hem was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, het verzoek van eiser tot opheffing van de ongewenstverklaring heeft ingewilligd, maar tegelijkertijd een inreisverbod voor de duur van 10 jaar heeft opgelegd. De rechtbank heeft de motivering van de staatssecretaris beoordeeld, waarbij deze zich baseerde op artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, en heeft geconcludeerd dat eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij door de Taliban wordt gezocht of dat hij een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser verworpen en geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat het inreisverbod gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.19610

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. W. Spijkstra),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd en een inreisverbod voor de duur van 10 jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van het navolgende.
1.1
Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
1.2
Op 10 maart 2021 heeft eiser een verzoek tot opheffing van zijn ongewenstverklaring gedaan.
1.3
Bij bestreden besluit van 30 september 2021 heeft verweerder dit verzoek ingewilligd en aan eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit tot oplegging van het inreisverbod aan eiser. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden die eiser naar voren heeft gebracht.
Heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd dat er sprake zou zijn van een actueel gevaar voor de openbare orde?
3. Eiser stelt zich, onder verwijzing naar de
Court intervention UNHCRbij de Ezokola zaak [1] , op het standpunt dat verweerder eiser ten onrechte ongewenst heeft verklaard. Verweerder had een op de persoon toegespitste beoordeling moeten maken om te kunnen vaststellen of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een mensenrechtenschending of aan misdrijven tegen de menselijkheid. Dit heeft verweerder volgens eiser niet gedaan. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder zijn verzoek had moeten beoordelen aan de hand van de elementen zoals die zijn opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 mei 2018 in de zaak K. en H.F. [2] Volgens eiser voldoet hij aan al die elementen, en had zijn verzoek dus zonder meer moeten worden ingewilligd. Volgens eiser is namelijk niet vastgesteld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan enig misdrijf en is de mate waarin eiser betrokken is geweest bij de misdrijven door verweerder niet genomen in de beoordeling. Eiser is nooit strafrechtelijk vervolgd en het eventueel bestaan van gronden voor uitsluiting van eisers strafrechtelijke aansprakelijkheid is door verweerder niet meegenomen in de beoordeling. De vermeende strafbare feiten hebben daarnaast 25 jaar geleden plaatsgevonden en eiser heeft in ieder geval in de afgelopen 25 jaar geen misdrijven gepleegd. Eiser stelt tot slot, onder verwijzing naar het arrest K. en H.F., dat verweerder bij het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring had moeten beoordelen of de ongewenstverklaring en het inreisverbod een geschikt middel vormen om het doel te bereiken. Eiser stelt dat verweerder met het opleggen van het inreisverbod het beoogde doel voorbij gaat.
4. Volgens verweerder heeft er in het voornemen van 3 oktober 2001 een individuele, op eisers persoon toegespitste, beoordeling plaatsgevonden. Het besluit om aan eiser een ongewenstverklaring op te leggen is op juiste gronden genomen en de ongewenstverklaring staat sinds de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 oktober 2012 in rechte vast. Verweerder stelt dat ook in het voornemen van 15 juni 2021, middels een op eiser toegespitste individuele beoordeling, gemotiveerd en onderbouwd uiteengezet is dat eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Hierbij zijn de aspecten die eiser in de zienswijze heeft aangevoerd, door verweerder meegewogen. Verweerder stelt zich tot slot op het standpunt dat uit de evenredigheidstoets zoals beschreven in het voornemen blijkt dat er geen redenen zijn om in eisers geval af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
5. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt als volgt. Bij uitspraak van 19 februari 2004 is eisers beroep tegen het van toepassing zijn van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (Vv) in eisers situatie ongegrond verklaard. [3] Dit oordeel is in hoger beroep in stand gebleven. [4] Eiser is op 24 april 2008 ongewenst verklaard. Eisers beroep tegen de ongewenstverklaring is op 2 augustus 2011 ongegrond verklaard. [5] Het hiertegen gerichte hoger beroep van eiser is op 11 oktober 2012 eveneens ongegrond verklaard. [6] De destijds door eiser bestreden beslissingen staan daarmee in rechte vast. De rechtbank ziet in hetgeen gesteld is door eiser thans geen aanleiding daarvan terug te komen.
Voldoet het bestreden besluit aan de vereisten uit het arrest K. en H.F.?
5.1.
Voordat er een zwaar inreisverbod kan worden opgelegd aan een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vv is tegengeworpen, dient verweerder te beoordelen of de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. In het arrest K. en H.F. heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van een persoon op wie artikel 1F van het Vv van toepassing is, niet automatisch voldoende is om een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging aan te nemen. Verweerder dient bij de beoordeling van de vraag of daarvan sprake is rekening te houden met de volgende aspecten:
1) de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen;
2) de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen;
3) het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid;
4) het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling;
5) het tijdsverloop sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen;
6) hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen. [7]
5.2.
In haar uitspraak van 16 december 2020 heeft de Afdeling de betekenis van het arrest K. en H.F. voor het Nederlands bestuursrechtelijk stelsel uiteengezet. [8] De Afdeling heeft hierbij het volgende overwogen:
“10. Het arrest K. en H.F. leidt tot het volgende. Een vreemdeling moet ter onderbouwing van zijn betoog dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) is omstandigheden aanvoeren met betrekking tot zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en waaruit volgens hem blijkt dat hij zijn leven ná het plegen van die misdrijven heeft gebeterd. Als die vreemdeling een of meer van die omstandigheden aanvoert, dan moet de staatssecretaris daarnaar onderzoek doen. Daarvoor is van belang dat een vreemdeling de benodigde gegevens uit zichzelf of desgevraagd aan de staatssecretaris verschaft. De beoordeling die de staatssecretaris vervolgens in het besluit moet verrichten, moet hij verrichten aan de hand van de in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen. De staatssecretaris kan daarbij de 1(F)-vaststelling in eerdere procedures als uitgangspunt nemen, omdat bij die beoordeling naar zijn aard zeer zwaar gewicht toekomt aan het gegeven dat een vreemdeling ook internationaal gezien de meest ernstige oorlogsmisdaden heeft gepleegd en hij daarom in beginsel niet in aanmerking komt voor rechtmatig verblijf in Nederland en in de Europese Unie. De ernst van die misdaden is dan ook reden om niet voetstoots aan te nemen dat een vreemdeling zijn leven heeft gebeterd. Aan uitsluitend tijdsverloop en aan het gegeven dat de vreemdeling in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt, komt in de beoordeling op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. In gevallen, waarin een vreemdeling verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw heeft getoond en daarnaast zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd, kan ruimte zijn voor een andere afweging en beoordeling (vergelijk in dit opzicht de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1057, en 23 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2434, over artikel 3 EVRM en de tienjarentermijn). Die afweging moet de staatssecretaris verrichten aan de hand van alle omstandigheden van het geval en in het licht van wat die vreemdeling heeft aangevoerd. Hij moet zijn besluitvorming van een deugdelijke motivering voorzien die de bestuursrechter in staat stelt het besluit effectief te toetsen.”
5.3.
De beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit en in het voornemen, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, aan de hand van de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en de zes aspecten zoals genoemd in het arrest K. en H.F. voldoende gemotiveerd dat eiser nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.
Aard en ernst van de misdrijven en de persoonlijke betrokkenheid hierbij
5.3.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het fundamentele belang van de samenleving benadrukt en heeft wat betreft de aard en ernst van de verweten misdrijven overwogen, dat eiser in verband wordt gebracht met zeer ernstige misdrijven. Verweerder heeft eveneens overwogen dat er sprake is van zowel het persoonlijk plegen van de misdrijven als het faciliteren hiervan, gelet op het feit dat eiser gedurende 8 jaar werkzaam is geweest als officier voor de KhAD/WAD en dat hij gedurende deze periode meermaals is bevorderd. Hierbij heeft verweerder van groot belang geacht dat van de KhAD/WAD bekend is dat de loyaliteit van aankomend medewerkers op de proef werd gesteld door onder meer familieleden te bespioneren, vrienden en kennissen te arresteren en te martelen en al dan niet vermeende vijanden van het regime uit de weg te ruimen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van zowel het persoonlijk plegen als het faciliteren van de misdrijven. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder niet heeft kunnen vaststellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschending of misdrijven tegen de menselijkheid en dat verweerder de mate waarin eiser betrokken zou zijn geweest niet heeft betrokken bij de beoordeling. Eiser heeft niet concreet onderbouwd dat er geen sprake is geweest van het persoonlijk deelnemen en het faciliteren van de misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vv, maar heeft enkel gesteld dat niet is vast komen te staan dat eiser hieraan heeft deelgenomen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte verwezen naar de eerdere in rechte vaststaande oordelen omtrent eisers aanspraken op de vluchtelingenstatus. Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd.
Strafrechtelijke veroordeling en gronden voor uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid
5.3.2.
Verweerder heeft verder overwogen dat niet is gebleken van enige gronden voor uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dat eiser tot op heden niet strafrechtelijk is veroordeeld, kan niet afdoen aan het oordeel dat sprake is van misdadig handelen, noch aan de ernst van de geconstateerde misdrijven. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid, dat eiser tot op heden niet strafrechtelijk is veroordeeld, niet van doorslaggevende betekenis is bij de beoordeling of eiser nog steeds een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Tijdsverloop sinds de misdrijven zijn gepleegd
5.3.3.
De misdrijven hebben weliswaar geruime tijd geleden plaatsgevonden, maar zij betreffen volgens verweerder zeer ernstige misdrijven die naar hun aard zeer lang actueel blijven vanwege de fundamentele belangen die spelen alsook het voorkomen van maatschappelijke onrust. Verweerder heeft hierbij niet ten onrechte van belang geacht dat eiser zeer ernstige misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1F van het Vv en dat deze misdrijven over een lange periode, namelijk van 1989 tot 1997, zijn gepleegd. Verweerder heeft niet ten onrechte zeer marginale betekenis toegekend aan het feit dat de strafbare feiten meer dan 25 jaar geleden hebben plaatsgevonden en eiser de afgelopen 25 jaar geen misdrijven heeft gepleegd.
Houding en gedrag van de vreemdeling sinds de misdrijven zijn gepleegd
5.3.4.
Verweerder heeft tot slot overwogen dat niet is gebleken dat er sprake is van een positieve gedragsverandering. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 volgt dat bij de beoordeling van de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt, dat hij geen actuele bedreiging (meer) vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, in het bijzonder betekenis toekomt aan zijn gedrag en houding ná het plegen van de misdrijven als opgenomen in artikel 1F van het Vv en met name aan de momenten waarop hij zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierbij niet ten onrechte heeft overwogen dat eiser nog steeds niet kenbaar afstand heeft genomen van de misdrijven die op grote schaal zijn gepleegd door het communistische regime waarvoor hij werkzaam is geweest en dat eiser altijd heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij dergelijke misdrijven.
5.4.
De rechtbank is om bovenstaande redenen van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Nu verweerder een op de individuele situatie toegespitste beoordeling heeft gemaakt, leidt de algemene verwijzing naar de Toeslagenaffaire niet tot een ander oordeel. Tot slot blijkt uit het voornemen dat verweerder, anders dan eiser stelt, de evenredigheid van het inreisverbod heeft beoordeeld. Verweerder heeft hierbij overwogen dat het feit dat eiser nu geruime tijd in Nederland verblijft en hier een leven heeft opgebouwd, niet doorslaggevend kan zijn. De enkele stelling van eiser dat het inreisverbod het beoogde doel voorbij gaat, leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Loopt eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM?
6.1.
Eiser stelt dat de situatie in Afghanistan sinds de machtsovername door de Taliban dusdanig is gewijzigd dat eiser het risico loopt bij terugkeer naar dit land te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verwijst hierbij naar het besluit- en vertrekmoratorium zoals vastgelegd in WBV 2021/20. Daarnaast stelt eiser dat het gezien de huidige situatie in Afghanistan niet zeker is dat voor eiser de benodigde behandelingen en de benodigde medicijnen beschikbaar zullen zijn. Eiser stelt zich tot slot, onder verwijzing naar het arrest van 4 november 2014 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland [9] (Tarakhel), op het standpunt dat verweerder, in geval verweerder niet kan aantonen dat eiser daadwerkelijk toegang zal hebben tot adequate behandeling, garanties zal moeten vragen aan de Afghaanse autoriteiten over de beschikbaarheid van de voor eiser noodzakelijke behandeling.
6.2.
Volgens verweerder is het besluit- en vertrekmoratorium van 26 augustus 2021 niet op eiser van toepassing, omdat aan eiser artikel 1F van het Vv wordt tegengeworpen. Dit moratorium is daarbij per 29 juni 2022 beëindigd en het zogenoemde landgebonden beleid voor Afghanistan is aangepast. Verweerder stelt tevens dat eiser niet heeft onderbouwd of nader toegelicht dat hij door de Taliban zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder stelt tot slot dat uit het BMA-advies van 22 april 2021 blijkt dat er in Afghanistan voldoende behandelmogelijkheden zijn. Uit de aanvullende nota van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 30 augustus 2022 blijkt dat de medicatie ook in 2022 in algemene zin beschikbaar is in Afghanistan. Eisers beroep op het arrest Tarakhel kan volgens verweerder niet slagen, nu de bewijslast op eiser rust om aannemelijk te maken dat de benodigde medische behandeling niet toegankelijk is. Daarnaast is in eisers geval geen sprake van een Dublinoverdracht, waar het arrest Tarakhel op ziet, en is eiser ook overigens niet aan te merken als ‘bijzonder kwetsbaar’ in de zin van het arrest. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat hij geen individuele garanties hoeft te vragen aan de Afghaanse autoriteiten.
6.3.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser stelt zich op het standpunt dat de situatie in Afghanistan dusdanig is gewijzigd dat hij bij terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. [10] Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij behoort tot één van de risicogroepen als bedoeld in paragraaf C7/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Verweerder heeft er naar het oordeel van de rechtbank tot slot niet ten onrechte op gewezen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de Taliban wordt gezocht of dat hij persoonlijk in de negatieve aandacht staat van de Afghaanse autoriteiten. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vreest in verband met zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD en dat de Afghaanse autoriteiten bij aankomst in Afghanistan direct zullen opmerken dat eiser ruim 23 jaar niet in Afghanistan heeft verbleven. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte overwogen dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM.
6.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat de benodigde behandeling voor eiser niet beschikbaar zal zijn in Afghanistan, bij eiser ligt. Uit het BMA-advies en de aanvullende nota blijkt dat de benodigde behandeling en medicatie in algemene zin beschikbaar is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze voor hem niet toegankelijk zullen zijn. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht overwogen dat hij niet gehouden is individuele garanties te vragen aan de Afghaanse autoriteiten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, voorzitter, en mr. F. Sijens en mr. T.A. Oudenaarden, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Te raadplegen via: https://www.refworld.org/docid/50ebcf272.html.
2.Zie hiervoor het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:296.
3.Zie hiervoor de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 februari 2004, AWB 01/66439.
4.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7308.
5.Zie hiervoor de uitspraak van 2 augustus 2011 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, AWB 10/34165.
6.Zie hiervoor de uitspraak van 11 oktober 2012 van de Afdeling, 201109495/1/V1.
7.Zie hiervoor het arrest K. en H.F, r.o. 65-66.
8.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017.
9.Zie hiervoor de uitspraak van 4 november 2014 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
10.Zie artikel 15 van de Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011.