ECLI:NL:RBDHA:2023:8705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
NL23.16045
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan een Algerijnse vreemdeling. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en werd opgelegd omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening. De vreemdeling had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 9 juni 2023, waar de vreemdeling werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd de zaak behandeld. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, waaronder het feit dat de vreemdeling zich eerder aan het toezicht had onttrokken en niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de overdracht werkte en dat er zicht was op overdracht aan Slovenië. De rechtbank oordeelde dat de bewaring niet onrechtmatig was en dat de vreemdeling niet kon aantonen dat de opgelegde maatregel niet voldeed aan de voorwaarden van het Unierecht. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van griffier A. Hoekstra, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.16045

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

geboren op [datum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 9 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser is op de rechtbank in Groningen bijgestaan door zijn gemachtigde. De tolk is verschenen op de rechtbank in Groningen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Eiser refereert zich ten aanzien van de zware gronden 3a, 3b en 3c en de lichte gronden aan het oordeel van de rechtbank. De gronden 3d en 3f zijn volgens eiser ten onrechte aan de maatregel ten grondslag gelegd. Eiser heeft zich in verband met een eerdere inbewaringstelling gemeld bij het Algerijnse consulaat, waardoor niet gesteld kan worden dat eiser niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit. Daarnaast heeft eiser in verband met grond 3f weliswaar verklaard dat hij zijn paspoort in Turkije heeft weggegooid, maar daar kan eiser een reden voor hebben gehad zodat dit niet verwijtbaar is en zonder onderzoek grond 3f niet kan worden tegengeworpen. Verder stelt eiser ten aanzien van het zicht op overdracht zich op het standpunt dat het onduidelijk is of eiser in het kader van de Dublinverordening wel tijdig kan worden overgedragen aan de autoriteiten van Slovenië, omdat hij beroep heeft ingesteld tegen het overdrachtsbesluit van 5 juni 2023. Onduidelijk is of hierdoor het doel van de bewaring te realiseren is.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Allereerst stelt de rechtbank vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat er ten tijde van de inbewaringstelling een aanknopingspunt bestond dat eiser onder de Dublinverordening viel. Voorafgaand aan de inbewaringstelling kon op grond van Eurodac-gegevens worden vastgesteld dat eiser geregistreerd is in Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en Slovenië. In het overzicht met Eurodac-treffers staat dat op 3 maart 2023 sprake is geweest van een ‘readmission’ in Slovenië. De staatssecretaris heeft na de inbewaringstelling ook daadwerkelijk bij Slovenië een Dublinclaim ingediend.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3b, 3c, 4a, 4b en 4c, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Ten aanzien van grond 3b heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld eiser zich meerdere keren aan het toezicht heeft onttrokken en Nederland niet op eigen gelegenheid heeft verlaten. Op 4 mei 2022 is een eerdere maatregel van bewaring opgeheven, waarna eiser meerdere keren in Nederland met de politie en justitie in aanraking is gekomen, maar eiser heeft geen melding gedaan bij de korpschef over zijn onrechtmatige verblijf. Ook is eiser eerder op 5 februari 2020 geregistreerd als met onbekende bestemming vertrokken. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke juistheid van grond 3b hiermee vaststaat. Ook is de zware grond 3c terecht aan eiser tegengeworpen, nu eiser eerder op 17 maart 2022 terugkeerbesluit en inreisverbod heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris ook de lichte gronden 4a, 4c en 4d terecht aan eiser tegengeworpen. Eiser is niet in het bezit is van documenten in de zin van artikel 4.21 van het Vb 2000 en verder staat eiser in Nederland niet in geschreven in de BRP en heeft hij niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfsplaats in Nederland te beschikken. Daarnaast beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan, nu eiser heeft aangegeven geen eigen middelen te bezitten en het leefgeld van het COa niet als zodanig geldt. De staatssecretaris heeft voldoende gemotiveerd waarom de lichte gronden maken dat eiser zijn vertrek belemmert en/of niet aannemelijk is dat eiser uit eigen beweging Nederland zal verlaten. De overige gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd laat de rechtbank onbesproken.
3.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de overdracht werkt en dat er zicht is op overdracht aan Slovenië. Op 1 juni 2023, een dag na de inbewaringstelling, heeft de staatssecretaris een verzoek tot terugname gedaan. Dat verzoek is op 2 juni 2023 geaccepteerd. Vervolgens is een vertrekgesprek gevoerd met eiser op 5 juni 2023. Op diezelfde dag is een overdrachtsbesluit genomen. Eiser heeft op 5 juni 2023 beroep in gesteld tegen het overdrachtsbesluit en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De behandeling van deze voorlopige voorziening mag eiser in Nederland afwachten. Eiser mag daardoor niet worden overgedragen aan Slovenië en in dat verband is door de staatssecretaris aan de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening met spoed te behandelen. Op het moment van het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn er geen aanwijzingen dat eiser door de staatssecretaris niet binnen de termijn van zes weken kan worden overgedragen aan Slovenië. Nu eiser onder de Dublinverordening valt en de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de overdracht werkt en de rechtbank anderzijds geen aanknopingspunten ziet die maken dat de overdracht uiteindelijk geen doorgang kan vinden, is er sprake van zicht op overdracht. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat de bewaring onrechtmatig is.
4. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.