ECLI:NL:RBDHA:2023:8560

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
SGR 21/5159
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een object als gemeentelijk monument en de beoordeling van de procesgang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop. De eiser was het niet eens met de aanwijzing van zijn object als gemeentelijk monument, zoals vastgesteld in het besluit van 26 januari 2021. Het college had het object aangewezen vanwege de stedenbouwkundige, architectonische en cultuurhistorische waarde. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanwijzing, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 21 juni 2021. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de procesgang beoordeeld en vastgesteld dat eiser in deze procedure vrijgesteld is van het betalen van griffierecht. Eiser heeft aangevoerd dat er geen eerlijke procesgang heeft plaatsgevonden, omdat hij geen fysieke hoorzitting heeft kunnen bijwonen en de stukken niet kon openen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser instemde met een digitale hoorzitting en dat er geen aanleiding was voor een nieuwe hoorzitting.

Wat betreft de inhoudelijke gronden heeft de rechtbank vastgesteld dat de aanwijzing van het object als gemeentelijk monument voldoende onderbouwd is. Eiser heeft geen deskundig advies overgelegd dat de aanwijzing in twijfel trekt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid tot de aanwijzing heeft kunnen komen en dat de belangenafweging in het voordeel van de aanwijzing is uitgevallen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5159

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop, het college,

(gemachtigde: S.M. Bakker).

Inleiding

In het besluit van 26 januari 2021 (het primaire besluit) heeft het college het object [adres] [nummer] te [plaats], zoals omschreven in de redengevende omschrijving, (het object) aangewezen als gemeentelijk monument, omdat het object van stedenbouwkundig, architectuur- en cultuurhistorisch belang is.
In het besluit van 21 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft het college – onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften – het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een reactie ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 4 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en de gemachtigde van het college deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Betalingsonmacht
1. Eiser heeft een beroep op betalingsonmacht gedaan ten aanzien van het betalen van griffierecht in deze procedure. De rechtbank stelt eiser in deze procedure vrij van het betalen van griffierecht.
Procedurele gronden
Hoorzitting en stukken
2. Eiser betoogt in zijn brief van 21 april 2023 dat geen sprake is geweest van een eerlijke en goede procesgang in bezwaar. Hij heeft een medewerker van het college telefonisch verzocht om een fysieke hoorzitting omdat digitaal technisch niet mogelijk was voor hem, maar daar is geen gehoor aan gegeven. Ook heeft eiser de aan hem per e-mail toegezonden stukken niet kunnen openen. Hij heeft dit telefonisch laten weten, maar de stukken zijn niet nogmaals aan hem toegezonden.
2.1.
Het college heeft op de zitting toegelicht dat het plannen van de hoorzitting en het coördineren van doorzending van stukken verloopt via het secretariaat van de bezwaarschriftencommissie. Er is navraag gedaan bij de betreffende medewerker van het college en de bezwaarschriftencommissie, maar zij hebben geen herinnering van een telefoongesprek waarin eiser zou hebben verzocht om een fysieke hoorzitting en zou hebben aangegeven dat de stukken voor hem niet beschikbaar waren. Er is geen afmelding voor de hoorzitting ontvangen. Volgens het college is er aan het begin van de hoorzitting op 12 mei 2021 geprobeerd telefonisch contact te zoeken met eiser om te kijken of de digitale deelname wellicht niet lukte of dat hij het vergeten was. Eiser nam toen de telefoon niet op. Na afloop van de hoorzitting is volgens het college door het secretariaat van de bezwaarschriftencommissie telefonisch contact gezocht met eiser. Hij heeft toen aangegeven dat hij de uitnodiging had ontvangen, maar dat hij in quarantaine zat met zijn gezin en daarom niet kon komen. Volgens het college is er aangegeven dat dat geen probleem was, omdat het om een digitale hoorzitting ging en geen fysieke hoorzitting. Eiser gaf daarop aan dat hij in de veronderstelling was dat de zitting een week later zou zijn. In deze redenen is geen aanleiding gezien om een nieuwe hoorzitting in te plannen.
2.2.
De rechtbank overweegt dat het dossier geen schriftelijke instemming van eiser met een digitale hoorzitting bevat. Eiser heeft wel erkend dat hij de oproep voor de digitale hoorzitting heeft ontvangen. Niet gebleken is dat eiser na ontvangst hiervan heeft aangegeven dat hij geen digitale maar een fysieke hoorzitting wenste. Dat blijkt ook niet uit het telefoongesprek dat na de hoorzitting met eiser heeft plaatsgevonden. Dat dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden en de door het college weergegeven inhoud ervan, zijn ter zitting niet door eiser betwist. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college uit mocht gaan van instemming met een digitale hoorzitting en mocht afzien van een nieuwe hoorzitting.
2.3.
Wat betreft eisers stelling dat aan hem niet nogmaals de stukken zijn toegestuurd, overweegt de rechtbank dat hij dit pas in beroep in zijn brief van 21 april 2023 naar voren heeft gebracht. Niet is gebleken dat hij op een eerder moment heeft aangegeven dat hij de stukken niet kon openen en deze nogmaals wenste te ontvangen. Het college valt naar het oordeel van de rechtbank op dit punt dan ook geen verwijt te maken.
Advies erfgoedcommissie
3. Verder voert eiser aan dat hij pas na het indienen en behandelen van zijn bezwaarschrift door de bezwaarschiftencommissie het advies van de erfgoedcommissie van 10 september 2020 heeft ontvangen. Op zijn reactie op dat advies heeft hij nooit een antwoord gekregen.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de bezwaarschriftencommissie per email van 20 mei 2021 het advies van de erfgoedcommissie aan eiser heeft verstuurd en dat hij in de gelegenheid is gesteld om daarop uiterlijk op 3 juni 2021 te reageren. Op 4 juni 2021 heeft eiser een reactie verstuurd. De rechtbank stelt verder vast dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarnaar in het bestreden besluit is verwezen, wordt ingegaan op eisers email van 4 juni 2021.
De rechtbank kan zich voorstellen dat het vervelend is voor eiser dat hij het advies van de erfgoedcommissie niet meteen in september 2020 heeft ontvangen, maar hij heeft voorafgaand aan het advies van de bezwaarschriftencommissie en het bestreden besluit gelegenheid gehad om daarop te reageren en hij heeft daar ook gebruik van gemaakt. Zijn reactie is vervolgens meegenomen in het advies van de bezwaarschriftencommissie en het bestreden besluit. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming of een oneerlijke procesgang.
Onafhankelijkheid bezwaarschriftencommissie
4. Eiser betoogt verder dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk is, omdat mevrouw Schreurs namens het college deel uitmaakte van de bezwaarschriftencommissie.
4.1.
Artikel 7:13, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat uit een e-mail van mevrouw Schreurs van 20 mei 2021 blijkt dat zij werkzaam is bij het college als beleidsmedewerker en als secretaris commissie bezwaarschriften. Dit is door het college op de zitting ook bevestigd. Gelet op artikel 7:13, eerste lid, van de Awb is dit niet in strijd met de wet, omdat mevrouw Schreurs niet de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie is. Deze grond slaagt daarom niet.
Inhoudelijke gronden
Aanwijzing onduidelijk?
5. Eiser woont in het object en is het niet eens met de aanwijzing als gemeentelijk monument. Eiser voert aan dat het onduidelijk is wat nu precies als gemeentelijk monument is aangewezen. De ene keer heeft het college het over object [adres] [nummer] met woonhuis, naastgelegen schuur, erf, hekwerk en aangebouwd bouwwerk aan het woongedeelte van het object, terwijl het college het de andere keer heeft over één pand. Op de zitting heeft eiser aanvullend aangevoerd dat uit de Monumentenwet volgt dat gedeeltes die later zijn aangebouwd automatisch behoren tot hetgeen als monument is aangewezen. Eiser heeft hierbij verwezen naar uitspraken van de Afdeling. [1]
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit de redengevende omschrijving (bijlage bij het advies van de erfgoedcommissie van 10 september 2020), die onderdeel is van het bestreden besluit, volgt wat als gemeentelijk monument is aangewezen. Daarin staat namelijk dat tot de complexonderdelen behoren: het voorhuis van de boerderij met vrijstaande stal/schuur, hekwerk en historische eik. Het in 1996 gebouwde bedrijfsgedeelte valt alleen qua hoofdvorm onder de bescherming. Dat in het verweerschrift één keer “het onderhavige pand” staat, maakt dit niet anders. Op de zitting heeft het college toegelicht dat het gebruikelijk is om “het object” als overkoepelende term voor de complexonderdelen te gebruiken en dat in het verweerschrift per abuis eenmaal de term “pand” is gebruikt.
Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat eiser bedoelt en op welke bepalingen eiser doelt met zijn opmerking ter zitting dat de aangebouwde gedeeltes volgens de Monumentenwet automatisch behoren tot de gemeentelijke aanwijzing. De rechtbank heeft dit ook niet kunnen afleiden uit de uitspraken waar hij naar heeft verwezen. Deze grond slaagt dus niet.
Aanwijzing onterecht?
6. Eiser voert verder aan dat door het college al meer dan 40 jaar inbreuk wordt gemaakt op de ontwikkeling van het cultuurhistorische gebied de Voordijkse Polder. Zo heeft het college niets gedaan om handhavend op te treden tegen de illegale ontwikkeling van de zomerbungalowparken in de polder. Eiser ziet geen functionele relatie tussen het object en het omringde historische cultuurlandschap vanwege deze illegaal ontwikkelde en bewoonde bungalowparken. Verder heeft het college nooit willen meewerken aan het versterken van het cultuurlandschap door eiser decennialang te dwarsbomen bij de ontwikkeling van zijn bedrijf en systematisch vergunningen te weigeren die nodig zijn voor de normale uitoefening en ontwikkeling van zijn bedrijf. Volgens eiser handelt het college maar hoe het uitkomt. Aan de ene kant laat het college grote schade toebrengen aan het object bij het ophogen van de kade in 2005 zonder enige maatregelen ten aanzien van het vrachtverkeer te nemen en aan de andere kant wil het college volledige controle over het object door het aan te wijzen als gemeentelijk monument. Verder betoogt eiser dat in het advies van de erfgoedcommissie van 10 september 2020 staat dat nader onderzoek gedaan had moeten worden naar het object. Het college heeft dit niet gedaan en had daarom niet tot aanwijzing van het object als gemeentelijk monument kunnen overgaan.
6.1.
Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het aanvullend advies van de erfgoedcommissie van 29 april 2021. In dit advies staat dat er genoeg monumentale waarden aanwezig zijn die een aanwijzing tot monument rechtvaardigen. Het aanwezig zijn van een recent recreatiecomplex in de omgeving van het object is geen reden om de steun aan het aanwijzingsvoorstel te wijzigen. Verder staat in het advies dat het omringende cultuurlandschap voldoende intact is om het object in de logische context te zien. De aanwezigheid van het object herinnert aan de ontstaansgeschiedenis en het gebruik van het cultuurlandschap en het object versterkt daarmee de herkenbaarheid van het cultuurlandschap.
6.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het college beoordelingsruimte toekomt bij het beantwoorden van de vraag of een object als monument in de zin van de erfgoedverordening kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de rechtbank de aanwijzing door het college van het object als monument terughoudend dient te toetsen en dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat de aan die aanwijzing ten grondslag gelegde redengevende beschrijving en adviezen, naar inhoud of wijze van totstandkoming, zodanige gebreken vertonen dat het college zich daarop niet zonder nader onderzoek mocht baseren. Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een monumentaal object, is van belang dat het college beleidsruimte heeft bij de aanwijzing van een monumentwaardige onroerende zaak als beschermd gemeentelijk monument. Dit betekent dat het besluit om een object al dan niet aan te wijzen als gemeentelijk monument eveneens terughoudend dient te worden getoetst door de rechter, in die zin dat de toets beperkt dient te blijven tot de vraag of het college bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. [2]
6.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt verder dat het overnemen door het college van een advies in beginsel geen nadere toelichting behoeft. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [3]
6.4.
De rechtbank overweegt dat eiser geen advies van een deskundige heeft overgelegd, maar alleen zijn mening heeft gegeven. De rechtbank is van oordeel dat eiser ook geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college aan het advies van de erfgoedcommissie doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen. Wat betreft het door de erfgoedcommissie gegeven advies om onderzoek te (laten) verrichten overweegt de rechtbank het volgende. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit onderzoek betrekking heeft op de cultuurhistorische landschapswaarde in het gebied voor de toekomst, namelijk om met deze informatie een breed landschappelijk beleid in te kunnen zetten in het Omgevingsplan. Dit onderzoek doet daarmee niet af aan de waarde van het object op basis van de huidige omstandigheden.
6.5.
Dat eiser vindt dat het college in het verleden niet juist met het object is omgegaan door vergunningen te weigeren en door niet te reageren op zijn klachten over schade, zijn aspecten die niet aan de orde kunnen komen bij het aanwijzen van een object als gemeentelijk monument.
Belangenafweging
7. Eiser betoogt dat de voorwaarden die verbonden zijn aan de aanwijzing van het gemeentelijk monument niet in verhouding staan. Het zorgt voor allerlei plichten voor eiser waar enkel een schrale financiële vergoeding tegenover staat als compensatie. Volgens eiser moet hier een ruimere financiële tegemoetkoming tegenover staan, bijvoorbeeld belastingtechnische voordelen en tegemoetkoming vanuit provinciaal beleid voor behoud van cultuurhistorische gebouwen. De lasten leiden ook tot minderwaarde van de gebouwen. Bovendien levert de aanwijzing onzekerheid op voor de bedrijfsontwikkeling van zijn agrarische bedrijf, omdat dit mogelijk beperkingen in de bedrijfsvoering met zich meebrengt.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een financieel belang in principe onvoldoende grond is om van aanwijzing af te zien. [4] Indien zou blijken dat de waardedaling zo groot is dat het belang van de eigenaar onevenredig wordt geschaad, dient dit in de belangenafweging betrokken te worden. Eiser heeft wel gesteld dat zijn object in waarde zal dalen, maar hij heeft dit niet onderbouwd. De enkele aanwijzing brengt niet zonder meer met zich mee dat het object in waarde daalt. Verder heeft eiser niet onderbouwd dat de aanwijzing tot gevolg heeft dat het object meer (onderhouds)kosten heeft en dat de financiële vergoeding waar eiser aanspraak op kan maken (op grond van de Subsidieregeling monumentenzorg gemeente Nieuwkoop 2020) niet in verhouding staat tot de kosten die eiser zou moeten maken voor restauratie en onderhoud van het object. De rechtbank kan zich voorstellen dat eiser zorgen heeft over toekomstige kosten, maar hij heeft die kosten niet concreet gemaakt en onderbouwd. De toelichting op de zitting dat zijn schuur in slechte staat verkeerd, is daarvoor onvoldoende. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat de aanwijzing van het object als gemeentelijk monument beperkingen in de bedrijfsvoering met zich meebrengt die de bedrijfsontwikkeling van zijn agrarische bedrijf in onzekerheid brengen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college bij de afweging van de betrokken belangen meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij aanwijzing van het object tot gemeentelijk monument dan aan de belangen van eiser.

Conclusie

8. Het voorgaande betekent dat de rechtbank van oordeel is dat het college in redelijkheid het object als gemeentelijk monument heeft kunnen aanwijzen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2023.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:54, van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1150 en van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2643.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4062.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:80.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014, ECLI:RVS:2014:857.