ECLI:NL:RBDHA:2023:8498

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
NL23.7114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor Noord-Macedonische vreemdeling na gebruik van vals identiteitsdocument

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Noord-Macedonische eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar, opgelegd door de staatssecretaris op 2 maart 2023. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De eiser was in Nederland aangetroffen met een vals Bulgaars identiteitsbewijs en had geprobeerd een BSN-nummer te verkrijgen. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser Nederland onmiddellijk moest verlaten, omdat hij een bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd benadrukt dat de nationale autoriteiten rekening moeten houden met het evenredigheidsbeginsel bij het opleggen van een terugkeerbesluit. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de staatssecretaris voldoende was en dat de opgelegde sancties rechtmatig waren. De eiser had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een kortere duur van het inreisverbod rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.7114

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Noord-Macedonische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Palanciyan)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In het terugkeerbesluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland onmiddellijk moet verlaten en dient terug te keren naar het door hem opgegeven land van herkomst, te weten Noord-Macedonië. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser gebruik heeft gemaakt van een vals Bulgaars identiteitsbewijs en getracht heeft daarmee een BSN nummer te verkrijgen. Voorts beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan. Daarnaast heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Terugkeerbesluit
2. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. Ten aanzien van het aan hem opgelegde terugkeerbesluit heeft eiser gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2067) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 december 2019 in de zaak E.P. (ECLI:EU:C:2019:1071). Volgens eiser is het terugkeerbesluit opgelegd in strijd met het motiveringsbeginsel, omdat niet is gemotiveerd dat het besluit evenredig is. Enkel is opgenomen dat eiser een vals paspoort voorhanden heeft gehad en heeft gebruikt, terwijl niet is toegelicht of de verdenking voldoende ernstig is of waarop de verdenking is gebaseerd. Verweerder is niet ingegaan op de aard van het strafbare feit noch op de strafmaat.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de uitspraak van de ABRvS van 2 september 2020 (onder r.o. 6), naar aanleiding van het arrest van het Hof van 12 december 2019 in de zaak E.P., volgt dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode zich niet verzet tegen een nationale praktijk waarbij een terugkeerbesluit wordt vastgesteld tegen een niet-visumplichtige vreemdeling die zich voor kort verblijf op het grondgebied van de lidstaten bevindt (verblijf in de vrije termijn), als die vreemdeling wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit. Daarbij is niet vereist dat wordt vastgesteld dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Wel moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het strafbare feit waarvan de vreemdeling wordt verdacht, in het licht van de aard ervan en de strafmaat, ernstig genoeg moet zijn om te rechtvaardigen dat het verblijf van die vreemdeling op het grondgebied van de lidstaten onmiddellijk wordt beëindigd. Indien de desbetreffende vreemdeling niet is veroordeeld, kunnen de bevoegde autoriteiten alleen stellen dat die vreemdeling een bedreiging vormt voor de openbare orde indien er met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen zijn op grond waarvan die vreemdeling kan worden verdacht van het plegen van een strafbaar feit.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser ten tijde van het terugkeerbesluit is voldaan aan de vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn.
De rechtbank constateert dat uit het bestreden besluit en het gehoor van eiser blijkt dat eiser op 2 maart 2023 is aangehouden en in verzekering is gesteld op verdenking van gebruikmaking van een vals identiteitsdocument (artikel 231van het Wetboek van Strafrecht). Gelet op de straf die volgt uit het Wetboek van Strafrecht (een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie) was er ten tijde van het terugkeerbesluit sprake van een voldoende ernstig strafbaar feit en waren er met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen op grond waarvan eiser kon worden verdacht van het plegen van dit misdrijf. Daarmee is voldaan aan de onder 3. genoemde vereisten. Verweerder heeft daarom terecht vastgesteld dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, Schengengrenscode is geëindigd omdat eiser een bedreiging voor de openbare orde is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de motivering in het terugkeerbesluit heeft voldaan aan het in het arrest E.P. genoemde evenredigheidsbeginsel.
3.2.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser de tegengeworpen gronden niet heeft bestreden en dat deze voldoende zijn om het bestreden besluit te dragen. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat het risico op onttrekking is gegeven en dat verweerder met de gegeven motivering heeft kunnen volstaan. Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft verweerder de vertrektermijn voor eiser dan ook mogen verkorten tot 0 dagen.
Inreisverbod
4. Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een geldigheidsduur van twee jaren in zijn geval passend is. Nu hij van meet af aan heeft meegewerkt, zijn fouten heeft toegegeven en hij de vrije termijn met minder dan negentig dagen heeft overschreden, zou een kortere geldigheidsduur gerechtvaardigd zijn.
5. In lijn met de wettelijke bepalingen en het beleid zoals neergelegd in artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang met paragraaf A4/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) legt verweerder in beginsel een inreisverbod op voor de duur van twee jaar. Gelet op paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000 kan de duur van het inreisverbod verkort worden of kan een inreisverbod achterwege gelaten worden als de vreemdeling bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaande aan het bestreden besluit geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd met betrekking tot het voornemen om een inreisverbod op te leggen. Hij heeft enkel verklaard in te stemmen met de oplegging van het inreisverbod en aangegeven de vliegticket naar Macedonië al geregeld te hebben. Hierin heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om af te zien van het opleggen van het inreisverbod of om de duur daarvan te bekorten.
6. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het terugkeerbesluit en het inreisverbod rechtmatig opgelegd door verweerder.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.