ECLI:NL:RBDHA:2023:8433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
NL23.14284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en overdracht aan Bulgarije onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, op 12 juni 2023, is het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 10 mei 2023 afgewezen, met het argument dat Bulgarije verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft op 6 juni 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J. de Jong, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. S. Aboulouafa.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie van Dublin-terugkeerders in Bulgarije. Eiser voerde aan dat hij onder erbarmelijke omstandigheden in een gesloten asielzoekerskamp was geplaatst en dat hij daar meerdere keren zwaar was mishandeld, wat een schending van zijn mensenrechten zou vormen. De rechtbank erkent dat er in Bulgarije sprake is van pushbacks en dat dit een fundamentele systeemfout in de asielprocedure vormt. Echter, de rechtbank concludeert dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij als Dublin-terugkeerder een reëel risico loopt op een pushback naar een derde land zonder dat hij een asielprocedure heeft kunnen doorlopen.

De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en oordeelt dat er nader onderzoek moet worden gedaan naar de situatie van niet-kwetsbare Dublinclaimanten in Bulgarije. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris in zijn besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van eiser en dat er structurele tekortkomingen zijn in de Bulgaarse asielprocedure. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van proceskosten aan eiser en draagt hem op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.14284

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J. de Jong),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S. Aboulouafa).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 10 mei 2023 niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen: [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigend door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het besluit
2. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan. Bulgarije heeft dit verzoek aanvaard. Uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is.
Wat voert eiser aan?
3. Eiser voert aan dat verweerder de behandeling van de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken. Hij is door de Bulgaarse autoriteiten maandenlang onder erbarmelijke omstandigheden in een gesloten asielzoekerskamp geplaatst en meerdere keren zwaar mishandeld. Dit kan worden beschouwd als een mensenrechtenschending in de zin van art 3 EVRM.
Het asielverzoek van 4 november 2022 dat namens eiser zou zijn ingediend zal ongetwijfeld in zijn afwezigheid al zijn afgewezen of is door eiser zelf ingetrokken.
Eiser heeft in zijn zienswijze onder meer gewezen op het meest recente AIDA-rapport waaruit blijkt dat een eenmaal afgewezen asielverzoek niet meer in behandeling wordt genomen en dat de asielzoeker daarna in een detentiefaciliteit voor illegale vreemdelingen nabij de Turkse grens wordt geplaatst. Er dreigt dus refoulement bij overdracht aan Bulgarije dan wel een pushback naar Turkije. Niet valt in te zien dat de situatie anders zou zijn bij een ingetrokken asielverzoek. Bulgarije is al jaren berucht om deze praktijken en stuurt jaarlijks duizenden mensen op die manier de Turkse grens over. Hoewel verweerder er blijkbaar niet aan twijfelt dat eiser de genoemde mensonterende behandeling in Bulgarije heeft moeten ondergaan, het is immers algemeen bekend dat Bulgarije veel, met name jonge mannelijke asielzoekers op deze manier behandelt, vindt verweerder dit allemaal onvoldoende aanleiding om deze asielaanvraag aan zich te trekken en bagatelliseert daarbij wat eiser is overkomen. Eiser blijft van mening dat hij bij terugkeer naar Bulgarije wederom kans loopt op een behandeling die in strijd is met art. 3 EVRM en/of art. 4 Handvest. Er zijn structurele tekortkomingen in de Bulgaarse asielprocedure waardoor niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft in zijn zienswijze ook een beroep gedaan op een recente meervoudige kamer-uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 2 maart 2023 waarin is geoordeeld dat de pushbacks mogelijk ook betrekking hebben op terugkerende Dublinclaimanten en dat daarom niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel inzake Bulgarije. De pushbacks kunnen worden beschouwd als een fundamentele systeemfout in het Bulgaarse asielsysteem die een bijzondere zware drempel van zwaarwegendheid heeft bereikt. Deze systeemfout kan bovendien betrekking hebben op Dublinclaimanten.
Verweerder lijkt in zijn beslissing geen rekening te houden met de bijzondere individuele omstandigheden van eiser: namelijk met het feit dat eiser al het slachtoffer is geworden van zware mishandelingen door de Bulgaarse autoriteiten. Dan mag automatisch worden uitgegaan van de veronderstelling dat eiser daaraan een psychisch trauma zal hebben overgehouden, ook al staat hij nu niet onder medische behandeling.
De stelling dat hij dan maar in Bulgarije medische behandeling moet zoeken is wel zeer cynisch, het zijn immers de Bulgaarse autoriteiten zelf die dit hebben veroorzaakt.
Eiser heeft in Bulgarije overigens nooit toegang gehad tot welke hulp dan ook, ook geen medische hulp. Ook is bekend op welke wijze de vele pushbacks plaatsvinden: vaak na een periode van detentie waarbij men geen toegang krijgt tot informatie, tolk of een advocaat en daarmee dus niet in staat wordt gesteld zich te beklagen bij de Bulgaarse autoriteiten, worden alle spullen, documenten, telefoons etc. van deze mensen afgepakt en worden zij soms letterlijk naakt over de Turkse grens gejaagd. Dat zij daarvan niets kunnen aantonen, zal ook uiteraard de bedoeling zijn van de Bulgaarse autoriteiten. Met enig logisch nadenken zou zelfs geconcludeerd kunnen worden dat de pushbacks worden toegepast om vervolgens te kunnen "vaststellen" dat men blijkbaar is vertrokken zonder de beslissing op het asielverzoek af te wachten zodat die asielaanvraag vervolgens kan worden afgewezen.
Eiser blijft dus bij zijn stelling dat er in casu concrete aanwijzingen zijn om aan te nemen dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen.
Ook is hij van mening dat hij daardoor een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van art 4 Handvest (van de Grondrechten van de Europese Unie), art. 3 lid 2 Dublinverordening en art 3 EVRM, dit is hem bovendien reeds overkomen. In het kader van het Jawo arrest van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218) kan hier dan ook zonder enige twijfel gesteld worden dat de tekortkomingen in de Bulgaarse asielprocedure, in dit geval de pushbacks van asielzoekers, een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Vaststaat dat Bulgarije in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Bulgarije uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat daar in zijn geval niet van kan worden uitgegaan. Hiervoor geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid.
5. Niet in geschil is dat er in Bulgarije sprake is van pushbacks en dit wordt in zijn algemeenheid aangemerkt als een fundamentele systeemfout in de asielprocedure die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. In geschil is of deze fundamentele systeemfout ook relevant is voor de overdracht van Dublinterugkeerders naar Bulgarije.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om concrete aanknopingspunten te leveren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hij als Dublin-terugkeerder ook het reële risico loopt om door middel van een pushback vanuit Bulgarije te worden doorgestuurd naar een derde land, zonder dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft kunnen doen en een asielprocedure heeft kunnen doorlopen. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt namelijk geen specifieke informatie over de situatie van Dublin-terugkeerders die te maken hebben gekregen met pushbacks in Bulgarije. Het enkele gegeven dat pushbacks ook plaatsvinden bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Bulgarije bevinden maakt dat niet anders.
7. De rechtbank overweegt dat sprake is van een expliciet claimakkoord op basis van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Niet is gebleken dat door de Bulgaarse autoriteiten in afwezigheid van eiser een inhoudelijke beslissing is genomen op zijn asielverzoek in Bulgarije. Uit de informatie op pagina 45 van het meest recente Aida-rapport (Update 2022) volgt dat in dat geval de procedure wordt heropend en eiser niet wordt overgebracht naar een detentiecentrum. Dat eiser medische behandeling nodig heeft en als kwetsbaar moet worden aangemerkt is de rechtbank evenmin gebleken.
8. Op pagina 45 en 46 van het Aida-rapport (Update 2022) staat evenwel specifiek over Dublin-terugkeerders vermeld dat voedsel en huisvesting voor Dublin-terugkeerders die niet worden beschouwd als kwetsbaar, afhankelijk zijn van de beperkte landelijke opvangcapaciteit en beschikbaarheid. Ook volgt hieruit dat de opvangorganisatie SAR in 2022 melding maakte van een
“severe lack of capacity to accommodate in its reception centres any other Dublin returnees that were not identified as vulnerable, both due to the constantly increasing new arrivals (55% in 2022; 205% in 2021) and due to the reduced reception capacity, as in practice only 3,932 out of 5,160 official accommodation places were assessed as fit for living (see Overview of the main changes since the previous report update, Reception capacity)”. Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze informatie niet zonder meer tot het oordeel dat ten aanzien van Bulgarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, maar had verweerder hierin wel aanleiding moeten zien om nader onderzoek te doen naar de feitelijke situatie van (niet-kwetsbare) Dublinclaimanten na overdracht aan Bulgarije. De rechtbank is ermee bekend dat op p.79 van het Aida-rapport staat vermeld: “
In December 2022, the SAR reported to have its reception occupancy at 61%, i.e. 2,412 occupants out of 3,932
available places” en dat dit op gespannen voet lijkt te staan met de genoemde informatie op p. 45 en 46 van het rapport, maar dit ontslaat verweerder er niet van om nader onderzoek te doen. Nu verweerder dit heeft nagelaten kan niet zonder meer worden geoordeeld dat door overdracht van eiser aan Bulgarije geen situatie zal ontstaan in strijd met artikel 4 van het EU Handvest of artikel 3 van het EVRM. Wat verweerder in zijn verweerschrift heeft aangevoerd met verwijzing naar zijn standpunt in de procedure bij de Afdeling leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het beroep is in zoverre gegrond.

Conclusie en gevolgen

9. De rechtbank komt hiermee tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is genomen met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf op de aanvraag te beslissen, omdat het aan verweerder is om nader onderzoek te doen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen, omdat niet bekend is hoe lang het benodigde onderzoek zal duren. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 mei 2023;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Eertink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).