In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2023 een beschikking gegeven over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige01]. De moeder van [minderjarige01] heeft het ouderlijk gezag, maar [minderjarige01] verblijft feitelijk bij de grootouders aan moederszijde. De kinderrechter had eerder op 6 december 2022 al een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die nu opnieuw ter beoordeling lag. De gecertificeerde instelling heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen en de verblijfplaats van [minderjarige01] te wijzigen naar een gezinsgerichte voorziening, omdat eerdere pogingen om een pleeggezin te vinden niet succesvol waren. De grootouders hebben verweer gevoerd tegen de verzoeken van de gecertificeerde instelling, waarbij zij hun zorgen uitten over de geschiktheid van een gezinshuis voor [minderjarige01]. De kinderrechter heeft de argumenten van de grootouders overwogen, maar oordeelde dat de noodzaak voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig is, gezien de prikkelgevoeligheid van [minderjarige01] en de onduidelijkheid over de rol van de moeder in zijn opvoeding. De kinderrechter heeft de verzoeken van de gecertificeerde instelling toegewezen, met de beslissing dat [minderjarige01] in een gezinsgerichte voorziening geplaatst zal worden, met ingang van 26 mei 2023 tot 8 december 2023. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.