In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. S.A.E. Vancraeynest, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door mr. J.S. de Vreeze. Eiseres had een beroep ingesteld tegen het besluit van het Uwv om haar Ziektewetuitkering per 14 januari 2022 te beëindigen, omdat zij volgens het Uwv per 11 oktober 2021 niet ongeschikt was voor haar arbeid. Het Uwv had het bezwaar van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en eiseres per 11 oktober 2021 alsnog arbeidsongeschikt verklaard als gevolg van zwangerschap of bevalling. Dit leidde ertoe dat de feitelijke grondslag van het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit was gehandhaafd, niet langer geldig was. De rechtbank heeft ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep getoetst en geconcludeerd dat eiseres met een inhoudelijke beoordeling van het beroep niet meer in een betere positie kon komen, waardoor het procesbelang aan deze procedure was komen te ontvallen. Het beroep werd derhalve niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft echter ook overwogen dat het Uwv pas tijdens de beroepsprocedure tot deze standpuntwijziging was gekomen. Daarom is het Uwv veroordeeld in de proceskosten die eiseres had gemaakt, welke zijn vastgesteld op € 1.434,-. Daarnaast is bepaald dat het Uwv het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,- dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.