In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een verzoekster en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoekster had op 3 juni 2022 een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend, welke door de staatssecretaris werd afgewezen. Hiertegen heeft de verzoekster op 13 juni 2022 bezwaar gemaakt. Op 15 februari 2023 heeft de verzoekster beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. De staatssecretaris heeft vervolgens op 5 april 2023 een beslissing op het bezwaarschrift genomen. Echter, de verzoekster heeft haar beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien de staatssecretaris niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist en de verzoekster geheel tegemoet is gekomen, heeft de rechtbank het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen.
De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 418,50, gebaseerd op de door een derde verleende rechtsbijstand. Tevens heeft de rechtbank de staatssecretaris erop gewezen dat deze verplicht is het door verzoekster betaalde griffierecht van € 184 te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten door middel van een verzetschrift binnen zes weken na verzending.