ECLI:NL:RBDHA:2023:8264

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
AWB 22/3472 en AWB 22/3473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning EU/EER en voorlopige voorziening; beoordeling afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en dochter

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 7 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER beoordeeld. Eiser had op 5 april 2021 een aanvraag ingediend om bij zijn dochter in Nederland te verblijven, waarbij hij zich beroept op het arrest Chavez-Vilchez. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat eiser niet had aangetoond dat hij de vader is van zijn dochter en er geen gelegaliseerde vertaling van de Spaanse documenten was overgelegd. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden van het K.A.-arrest en dat er geen objectieve bewijzen zijn overgelegd die de afhankelijkheid tussen eiser en zijn dochter aantonen. De rechtbank stelt vast dat eiser geen bewijs heeft geleverd dat hij en zijn dochter op hetzelfde adres wonen en dat de door hem overgelegde documenten onvoldoende zijn om zijn claims te onderbouwen. Eiser heeft ook geen vertalingen van de Spaanse documenten overgelegd, wat de beoordeling door de rechtbank bemoeilijkt.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de Staatssecretaris, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat de Staatssecretaris ter zitting alsnog heeft toegelicht waarom niet aan de voorwaarden van artikel 8 van het EVRM is voldaan. Eiser krijgt recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die door de verweerder moeten worden betaald. De rechtbank verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk en het beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/3472 en AWB 22/3473

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Martis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: A.E. van Midden).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 22 december 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 mei 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek AWB 22/3473 op 12 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Over het verzoek om voorlopige voorziening AWB 22/3473
Griffierecht
Op grond van artikel 8:82, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat iemand die om een voorlopige voorziening vraagt griffierecht moet betalen. In dit geval is het griffierecht € 184,-.
Als het griffierecht niet (op tijd) wordt betaald is de hoofdregel dat de voorzieningenrechter het verzoek niet inhoudelijk mag behandelen, tenzij er een geldige reden is waarom het griffierecht niet door de rechtbank is ontvangen.
De griffier heeft bij aangetekend verzonden brief van 24 juni 2022 verzoeker in de gelegenheid gesteld het griffierecht te betalen binnen vier weken na dagtekening van die brief. De rechtbank heeft het bedrag niet ontvangen en verzoeker heeft geen reden gegeven voor dit verzuim. De rechtbank gaat er daarom van uit dat er geen verontschuldiging is voor dit verzuim.
Het verzoek zal niet inhoudelijk worden behandeld. De rechtbank verklaart het verzoek niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over het beroep AWB 22/3472Waar gaat deze zaak over?
Eiser heeft op 5 april 2021 een aanvraag ingediend voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER om bij zijn inmiddels meerderjarige dochter in Nederland te verblijven. Eiser doet daarbij een beroep op het arrest Chavez-Vilchez. [1] Zijn dochter was ten tijde van het indienen van de aanvraag minderjarig. Op 12 augustus 2022 is de dochter van eiser meerderjarig geworden.
Wat is het standpunt van verweerder?
6. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft bepaald dat eiser binnen vier weken Nederland en de Europese Unie moet verlaten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond of hij de vader is van zijn gestelde dochter. Eiser heeft namelijk Spaanse documenten overgelegd, maar deze zijn niet voorzien van een gelegaliseerde vertaling. Verweerder stelt verder dat uit de gegevens van de Basisregistratie Personen (BRP) ook niet blijkt dat eiser en zijn dochter op hetzelfde BRP-adres samenwonen. Niet duidelijk is of eiser feitelijk met zijn dochter samenwoont of dat zijn dochter met haar oma woont. Verweerder overweegt voorts dat eiser ook niet heeft aangetoond dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding zoals bedoeld in het K.A.-arrest van 8 mei 2018. [2] Volgens verweerder is door eiser niet aangetoond dat zijn dochter op geen enkele wijze van eiser kan worden gescheiden. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser voor zijn beroep op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een aparte aanvraag daarvoor kan indienen.
Wat voert eiser aan?
7. Eiser is het niet eens met de afwijzing. Hij voert aan dat er tussen hem en zijn dochter wel sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en dat zijn dochter op geen enkele wijze van hem kan worden gescheiden. De dood van de moeder van zijn dochter is traumatisch geweest voor haar en zijn dochter is al sinds jongs af aan zeer afhankelijk geweest van eiser. De dochter van eiser is destijds ook samen met hem en haar overleden moeder naar Nederland gereisd en daarom heeft zij eiser nodig. Volgens eiser is er sprake van uitzonderlijke omstandigheden waardoor eiser in aanmerking komt voor een van zijn dochter afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Dat de dochter van eiser na indiening van de aanvraag de achttiende levensjaar heeft bereikt, brengt volgens eiser niet zonder meer met zich mee dat het kind niet in een zodanig afhankelijkheidsrelatie verkeert ten aanzien van haar vader. Eiser verwijst in dit kader naar de arresten N.A. [3] en RH. [4] en naar artikel 7 van het Handvest van de Europese Unie (Handvest) en artikel 8 van het EVRM.
8. Verder voert eiser aan dat uit de door hem overgelegde stukken volgt dat hij samen met zijn dochter samenwoont. Hij heeft verder aannemelijk gemaakt dat hij zich niet op hetzelfde BRP-adres als zijn dochter kan laten inschrijven omdat anders de uitkering van de oma van zijn dochter gekort wordt. Dat kan hem niet tegengeworpen worden.
Komt eiser in aanmerking voor een EU/EER verblijfsdocument?
9. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft op 5 april 2021 een aanvraag ingediend op grond van het arrest Chavez-Vilchez om bij zijn toen nog minderjarige dochter te verblijven. Verweerder heeft gezien de minderjarigheid van de dochter van eiser ten tijde van het primaire besluit de aanvraag getoetst aan de voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez. Daarbij heeft verweerder terecht gesteld dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn dochter niet uit de BRP blijkt en dat eiser dat ook niet heeft aangetoond met een geboorteakte, voorzien van een apostille. De door eiser overgelegde Spaanstalige stukken waarvan geen vertaling is overgelegd, zijn daarvoor onvoldoende. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat eiser de vader is van zijn gestelde dochter. De rechtbank volgt verweerder dat eiser, ondanks dat verweerder hem meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om de familierechtelijke relatie aannemelijk te maken, geen enkele verdere onderbouwing heeft overgelegd om dat aan te tonen. De rechtbank merkt verder op dat eiser ook in beroep geen nadere stukken en geen vertalingen van de Spaanse documenten heeft overgelegd.
11. De rechtbank overweegt dat verweerder desalniettemin heeft getoetst aan de voorwaarden zoals genoemd in het K.A.-arrest. Uit het K.A.-arrest blijkt dat het meerderjarige kind zodanig afhankelijk moet zijn van de derdelander ouder dat zij op geen enkele manier gescheiden kunnen worden van elkaar. Alleen in zeer uitzonderlijke situaties kan een familielid van een meerderjarige burger van de EU een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) hebben.
12. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van een zodanige afhankelijkheid tussen eiser en zijn gestelde dochter die maakt dat zij op geen enkele manier van elkaar gescheiden kunnen worden. Eiser heeft geen objectieve bewijsmiddelen, afgegeven door een daartoe bevoegde deskundige of instantie overgelegd waaruit blijkt dat de zorg enkel en alleen door hem kan worden geleverd. De door eiser overgelegde Spaanstalige documenten heeft verweerder niet hoeven betrekken bij zijn beoordeling omdat deze niet zijn voorzien van een gelegaliseerde vertaling. Ook heeft verweerder de overlijdensakte van de moeder van zijn dochter niet hoeven betrekken omdat ook deze niet is voorzien van een gelegaliseerde vertaling en daarmee ook niet vastgesteld kan worden dat de moeder is overleden. Verweerder heeft bovendien kunnen stellen dat ook wanneer van het overlijden uitgegaan zou worden, die omstandigheid op zichzelf niet maakt dat daarmee is aangetoond dat de dochter op geen enkele manier van eiser gescheiden kan worden. Eiser heeft verder ook niet aangetoond dat hij samenwoont met zijn dochter of dat hij de enige is die kan voorzien in haar levensonderhoud. De overgelegde foto’s en bankafschriften maken het oordeel niet anders omdat hiermee niet wordt aangetoond dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheid tussen eiser en zijn dochter. De foto’s zijn slechts momentopnames, zodat daaraan slechts beperkte waarde toekomt. Verder zijn er geen andere objectieve stukken overgelegd die zien op de afhankelijkheid tussen eiser en zijn dochter. Hoewel het begrijpelijk is dat eiser graag met zijn dochter in Nederland wil verblijven, blijkt uit de overgelegde stukken niet van een dusdanige afhankelijkheid dat zij op geen enkele wijze van eiser gescheiden kan worden.
Had verweerder moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM?
13. Eiser voert aan dat het niet begrijpelijk is waarom verweerder niet toetst aan de voorwaarden voor artikel 8 van het EVRM. Op grond van artikel 3:2, tweede lid, van de Awb, meer specifiek het evenredigheidsbeginsel brengt dit met zich mee dat verweerder aan artikel 8 van het EVRM moet toetsen.
14. De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 20 januari 2022 [5] geoordeeld dat, indien een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, verweerder dient te motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de vreemdeling ambtshalve krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de enkele overweging in het bestreden besluit dat eiser een andere aanvraag moet indienen voor toetsing op grond van artikel 8 van het EVRM en dat een toetsing aan artikel 8 van het EVRM een ander toetsingskader niet voldoende is. Verweerder motiveert hiermee niet voldoende waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Het bestreden besluit bevat dan ook een motiveringsgebrek.
15. Omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat, zal de rechtbank het bestreden besluit daarom vernietigen. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten omdat verweerder op de zitting alsnog heeft gemotiveerd dat niet wordt voldaan aan de toetsing van artikel 8 van het EVRM omdat eiser de familieband en het gezinsleven met zijn gestelde dochter niet heeft onderbouwd. De rechtbank volgt verweerder hierin. Eiser heeft ondanks herhaald verzoek van verweerder daartoe, geen vertaling van de door hem overgelegde Spaanstalige stukken overgelegd, en ook geen andere bewijsstukken ten aanzien van de familieband met de gestelde dochter en het gezinsleven overgelegd. Eiser heeft het feit dat hij daartoe niet over is gegaan ook niet deugdelijk uitgelegd. Niet gebleken is dat hij bezig was nader bewijs te verzamelen en een vertaling te regelen, maar dat dat om vanwege een deugdelijke reden nog niet was gelukt.
Aanvraag niet schriftelijk ondertekend.
17. Verweerder heeft op de zitting zijn standpunt dat de aanvraag van eiser niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden omdat deze niet schriftelijk is ondertekend ingetrokken. De rechtbank zal hier daarom niet verder op ingaan.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit omdat verweerder ter zitting alsnog heeft toegelicht waarom niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 8 van het EVRM.
19. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 837,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzoek om voorlopige voorziening (AWB 22/3473) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep (AWB 22/3472) gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 mei 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 837,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Sari, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017 (C-133/15).
2.Arrest van het Hof (C-82/16).
3.Arrest van het Hof van 30 juni 2016 (C-115/15).
4.Arrest van het Hof van 27 februari 2020 (C-836/18).