In deze zaak heeft verzoeker, een Syrische nationaliteit, op 2 november 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Na een periode van inactiviteit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft verzoeker op 15 september 2022 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Vervolgens heeft verzoeker op 27 september 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 3 november 2022 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker alsnog ingewilligd, waarna verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft in deze procedure geen zitting gehouden, omdat dit op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet nodig was. De rechtbank heeft overwogen dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien verzoeker zijn beroep prematuur had ingediend, was er geen sprake van een ontvankelijk beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn op 2 mei 2022 was verstreken en dat verzoeker pas op 27 september 2022 beroep had ingesteld, terwijl de termijn van twee weken na de ingebrekestelling nog niet was verstreken.
Hierdoor heeft de rechtbank geconcludeerd dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 6:12, tweede lid van de Awb, en dat er geen sprake was van geheel of gedeeltelijk tegemoetkomen aan verzoeker in de zin van artikel 8:75a van de Awb. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen als kennelijk ongegrond. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.