ECLI:NL:RBDHA:2023:806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
21/3759
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitkering na ontvangst arbeidsongeschiktheidsverzekering uit Frankrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Franse nationaliteit heeft en sinds 2014 een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet (Pw), en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de herziening en terugvordering van de uitkering van eiser, die in verband met de ontvangst van een arbeidsongeschiktheidsverzekering uit Frankrijk door verweerder is herzien. Verweerder heeft op 4 november 2020 besloten de uitkering van eiser te herzien van 1 oktober 2018 tot en met 31 augustus 2020 en heeft een bedrag van € 5.780,30 teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard door verweerder.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij aanvoert dat hij tijdig melding heeft gemaakt van de ontvangst van de uitkering van Cramif, maar dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd. De rechtbank heeft de zaak op 15 december 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser telefonisch aanwezig was en de gemachtigde van verweerder ter zitting is verschenen. De rechtbank overweegt dat de herziening en terugvordering van de uitkering rechtmatig zijn, omdat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting en er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank concludeert dat verweerder in overeenstemming met het beleid heeft gehandeld en dat de terugvordering gerechtvaardigd is.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3759

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.B. van de Bunt),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (verweerder)

(gemachtigde: P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) herzien van 1 oktober 2018 tot en met 31 augustus 2020 en heeft hij het te veel aan bijstand ontvangen teruggevorderd tot een bedrag van € 5.780,30.
Bij besluit van 19 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van eiser telefonisch deelgenomen. De gemachtigde van verweerder is ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Franse nationaliteit en ontvangt sinds 18 september 2014 een uitkering op grond van de Pw. Eiser ontvangt per 14 oktober 2018 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), aangevuld met een uitkering op grond van de Pw.
2. Op 8 augustus 2020 heeft eiser verweerder geïnformeerd dat hij op 6 augustus 2020 via het Franse Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) Cramif een uitkering heeft ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van 17 september 2020 de uitkering ingevolge de Pw tijdelijk stopgezet met ingang van 1 september 2020 en eiser verzocht om vóór 1 oktober 2020 aanvullende informatie te sturen, waaronder specificaties van de uitkering die eiser over de periode van 1 januari 2017 tot en met 17 september 2020 op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering vanuit Frankrijk heeft ontvangen, en een brief waarin staat dat eiser de arbeidsongeschiktheidsverzekering krijgt. Verweerder heeft de uitkering op 1 oktober 2020 met ingang van 1 september 2020 opgeschort, omdat eiser geen gegevens heeft opgestuurd of contact heeft opgenomen. Verweerder heeft eiser verzocht om de gevraagde gegevens voor 15 oktober 2020 toe te sturen. Eiser heeft daarop aan verweerder diverse bewijsstukken gestuurd. Eiser heeft echter geen bewijsstukken omtrent de specificaties van de uitkering gestuurd, noch de brief waarin staat dat eiser de arbeidsongeschiktheidsverzekering krijgt. Als reden hiervoor heeft eiser aangegeven dat de Franse overheidsinstelling niet bereid zou zijn deze gegevens naar hem te sturen.
3. Verweerder heeft op 15 oktober 2020 de bijstandsuitkering ingetrokken met ingang van 1 september 2020, omdat het recht op een uitkering niet vastgesteld kon worden.
4. Naar aanleiding van de door eiser overgelegde stukken heeft verweerder nader onderzoek gedaan. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat eiser op 6 augustus 2020 een bedrag van € 5.928,70 heeft ontvangen van Cramif en op 4 september 2020 een bedrag van € 247,69. Eiser kon geen bewijsstukken overleggen waaruit zou moeten blijken waar de betalingen van Cramif op zien. Toen eind oktober 2020 door eiser informatie werd verstrekt waaruit bleek dat de betalingen van Cramif betrekking hadden op de periode van 14 oktober 2018 tot en met 31 augustus 2020, heeft verweerder het primaire besluit genomen.
5. Verweerder heeft de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, maar dat er wel dient te worden overgegaan tot terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand omdat de door Cramif betaalde som toeziet op de periode dat aan eiser bijstand is verleend en de bijstandsverlening een complementair karakter heeft. Dat eiser nog voordat hij wist over welke periode het geld van Cramif toezag, dit heeft aangewend voor de aanschaf van een voertuig, komt voor zijn rekening en risico. Er is niet gebleken van dringende redenen of bijzondere omstandigheden waardoor moet worden afgezien van de bevoegdheid tot herziening en terugvordering.
6. In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij direct melding heeft gemaakt van de ontvangst van het geldbedrag van Cramif, maar dat verweerder vervolgens maanden stil heeft gezeten. Verweerder heeft bij het besluit zijn eigen evidente stilzitten en de onduidelijkheden van verschillende instanties niet meegewogen. Ook heeft verweerder niet afgewogen waarom de terugvordering in dit geval zwaarder moet wegen dan de (financiële) situatie waarin eiser terecht is gekomen en heeft verweerder niet gemotiveerd waarom niet wordt afgezien van de terugvordering.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
De te beoordelen periode is 1 oktober 2018 tot en met 31 augustus 2020.
7.2
Verweerder heeft de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f sub 1, van de Pw herzien en teruggevorderd. Daarmee heeft verweerder uitdrukkelijk niet de schending van de inlichtingenverplichting aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. De hier genoemde bepalingen geven de bijstandsverlenende instantie – als er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting – de bevoegdheid om de bijstand te herzien voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend en de bevoegdheid om terug te vorderen hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken. Dit betreft dus een discretionaire bevoegdheid die de bijstandsverlenende instantie kan uitoefenen.
7.3
Verweerder heeft de ruimte die deze discretionaire bevoegdheid geeft, met beleidsregels ingevuld (Beleidsregel Terugvordering, aflossing en kwijtschelding Participatiewet Den Haag 2017). Uit artikel 3 van de beleidsregels volgt dat het college gebruikmaakt van de wettelijke bevoegdheid van artikel 58, tweede lid, van de Pw om vorderingen, niet ontstaan als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht, terug te vorderen. Uit artikel 5 van de beleidsregels volgt dat de Pw de mogelijkheid biedt om af te zien van (verdere) terugvordering om dringende redenen (artikel 58, achtste lid). Een dringende reden om af te zien van (verdere) terugvordering kan zijn een onaanvaardbaar zware psychische belasting voor de belanghebbende. Hiervan zal niet snel sprake zijn. Het moet gaan om een levensbedreigende psychische belasting. Tot slot volgt uit artikel 16 van de beleidsregels dat in bijzondere omstandigheden ten gunste van de belanghebbende van een of meerdere artikelen van de beleidsregel kan worden afgeweken (hardheidsclausule). De rechtbank is van oordeel dat verweerder in overeenstemming met dit beleid heeft gehandeld en dat niet is gebleken van dringende redenen of bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin. Voor wat betreft de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering geldt dat deze gevolgen zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader hebben betrokkenen als schuldenaar bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
7.4
Eiser heeft aangevoerd dat er sprake was van onduidelijkheden van verschillende instanties. Het UWV heeft op 10 augustus 2020 meegedeeld dat hij het van Cramif ontvangen bedrag niet aan het UWV terug hoefde te betalen. Ook van verweerder begreep hij dat hij het bedrag niet terug hoefde te betalen. Daarom heeft hij het ontvangen bedrag gebruikt als startkapitaal voor zijn onderneming en daarmee een voertuig gekocht. Voor zover eiser heeft bedoeld zich te beroepen op schending van het vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet. Het UWV heeft in de brief van 10 augustus 2020 geschreven: ‘Na herberekening blijkt dat wij geen bedrag meer als vordering hebben openstaan. Daarom hoeft u niks aan ons terug te betalen.’ De rechtbank leidt niet uit deze brief af dat verweerder enige toezegging aan eiser heeft gedaan dat hij niets hoeft terug te betalen. Dat er op een andere manier een dergelijke toezegging zou zijn gedaan door verweerder, heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt. Verder blijkt uit het rapport van 4 november 2020 dat eiser in augustus 2020, nog voorafgaand aan de koop van het voertuig, contact heeft gehad met verweerder over een eventuele terugbetaling van de bijstand naar aanleiding van de ontvangst van het geldbedrag van Cramif. Verweerder heeft blijkens de telefoonnotitie toen aangegeven dat, omdat de bijstand een vangnet is, alle ontvangen inkomsten voorgaan en bijstandsgelden dan zullen worden teruggevorderd. De stelling van eiser dat hij er vanuit mocht gaan dat hij niets hoefde terug te betalen en daarom terecht het geld niet behouden heeft voor een terugbetaling, slaagt daarom niet.
7.5
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder lang stil heeft gezeten. Uit de stukken blijkt dat eiser op 8 augustus 2020 verweerder heeft geïnformeerd over de ontvangst van het bedrag van Cramif op 6 augustus 2020. Vervolgens heeft verweerder op 17 september 2020 verzocht om nadere informatie. De informatie waaruit blijkt op welke periode het bedrag van Cramif toeziet is, na rappel, pas eind oktober 2020 door verweerder ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder begin november 2020 het primaire besluit genomen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het beroep is ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
griffier
Rechter
De rechter is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.