In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die op 17 april 2023 aan de eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, in beroep is gegaan tegen de bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2023 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om nadere stukken in te dienen, waarna het onderzoek werd gesloten.
De rechtbank heeft verschillende overwegingen besproken, waaronder de stelling van de eiser dat de staatssecretaris niet tijdig de grondslag van de maatregel heeft omgezet en dat er onvoldoende voortvarendheid is in het uitzettingsproces. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld door binnen drie dagen na afloop van de rechtsmiddelentermijn de grondslag om te zetten. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht door niet alle stukken aan de rechtbank te overleggen, aangezien het digitale dossier inmiddels compleet was gemaakt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter B.F.Th. de Roos, in aanwezigheid van griffier J. de Winter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.