In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Syrische nationaliteit, op 22 februari 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, waarna hij op 16 november 2022 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit. Op 15 maart 2023 heeft de Staatssecretaris alsnog de aanvraag ingewilligd. De rechtbank heeft eiser verzocht om binnen twee weken te reageren op deze inwilligende beslissing, maar eiser heeft geen reactie gegeven. De rechtbank concludeert hieruit dat het beroep wordt gehandhaafd.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, en dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden is verstreken. Eiser heeft geen duidelijkheid gegeven over zijn standpunt ten aanzien van het inwilligende besluit, waardoor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het beroep tegen het besluit van 15 maart 2023 wordt ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd is, conform eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De rechtbank veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. P.H.M. Tapper-Wessels, rechter, en openbaar gemaakt op 5 juni 2023.