ECLI:NL:RBDHA:2023:799

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
21/4278
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz)

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had een tijdelijke uitkering levensonderhoud aangevraagd op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) vanwege een inkomensprobleem na een arbeidsongeval. De uitkering was aanvankelijk toegekend, maar later heeft de gemeente besloten om de verstrekte uitkering van € 12.348,35 terug te vorderen, omdat de eiser niet de benodigde informatie had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de gemeente.

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 28 december 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, maar de gemachtigde van de gemeente niet. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering onterecht was, omdat de gemeente niet voldoende had aangetoond dat eiser zijn verplichtingen niet was nagekomen. De rechtbank stelde vast dat de gemeente had moeten zorgen voor een correcte procedure, waarbij eiser een beschikking had moeten ontvangen waarin hem werd meegedeeld dat de lening niet werd voortgezet, in plaats van direct over te gaan tot terugvordering.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de gemeente opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens heeft de rechtbank de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.674,- en het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4278

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

gemachtigde: D.L. Swart.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de over de periode 19 april 2019 tot en met 31 december 2019 verstrekte uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) van eiser teruggevorderd tot een bedrag van
€ 12.348,35.
Bij besluit van 7 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde. De gemachtigde van verweerder is niet verschenen, zij het met bericht van afwezigheid.

Overwegingen

1. Eiser heeft zich op 19 april 2019 bij de afdeling Bbz gemeld voor een tijdelijke uitkering levensonderhoud vanwege een inkomensprobleem als gevolg van een arbeidsongeval. Deze uitkering is bij besluit van 3 juli 2019 toegekend voor de periode van 19 april 2019 tot en met 31 oktober 2019 in de vorm van een renteloze lening. De uitkering is bij besluit van 24 december 2019 en 24 januari 2020 verlengd, laatstelijk tot en met 31 maart 2020. In het kader van de verlenging van de uitkering heeft verweerder eiser gevraagd om aanvullende informatie. Omdat de relevante informatie van de zijde van eiser uitbleef en verweerder daardoor niet kon vaststellen waar eiser precies recht op had, heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
3. Verweerder heeft zijn primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ondersteuning in het levensonderhoud wordt verstrekt als renteloze lening en dat eiser verantwoordelijk is voor de juistheid, tijdigheid en volledigheid van de gegevens. Omdat eiser niet uit eigen beweging, en evenmin na herhaaldelijk verzoek, de voor de definitieve vaststelling van de bijstand noodzakelijke gegevens heeft verstrekt, is de verleende leenbijstand voor levensonderhoud terecht teruggevorderd.
4. In beroep heeft eiser zich op het standpunt geteld dat hij alle gevraagde informatie heeft verschaft. Verder heeft verweerder het besluit onvoldoende gemotiveerd en heeft met de besluitvorming geen blijk gegeven het evenredigheidsbeginsel te hebben toegepast.
5. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend waaronder de passage:

Verder zijn de bestreden beschikkingen formeel niet juist. In feite had eiser een beschikking dienen te ontvangen waarin hem zou zijn meegedeeld dat de lening niet wordt voortgezet, nu hij niet alle gevraagde afschriften van zijn groeirekening heeft overgelegd en daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In die beschikking had verwoord dienen te worden dat eiser de lening met ingang van de datum van die beschikking het geleende bedrag dient af te lossen en dat hij kan verzoeken om een aflossingsregeling. De terugvorderingsbeschikking was voorbarig. Indien eiser niet aan zijn aflossingsverplichtingen voldoet, dan was op grond van artikel 58, tweede lid sub b van e Participatiewet terugvordering mogelijk. Materieel echter blijft de uitkomst hetzelfde: eiser dient het bedrag van € 12.348,35 terug te betalen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 11 van het Bbz geldt dat algemene bijstand op grond van de Bbz voorlopig de vorm heeft van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald.
Zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin deze bijstand is verleend, wordt de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voor zover het vermogen van de zelfstandige de van toepassing zijnde grens niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 12 van het Bbz neemt het college een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.
Ingevolge artikel 38 van het Bbz legt het college bij de bijstandsverlening verplichtingen op die het college nodig acht voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening. In dit kader is de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend verplicht naar behoren een administratie te voeren. De zelfstandige legt deze binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar over.
Ingevolge artikel 58, eerste en tweede lid onder b, van de Participatiewet (PW) vordert het college de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Het college kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover deze bijstand in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
6.1
De rechtbank constateert dat eiser wordt verweten dat hij ondanks de expliciete verzoeken daartoe zijdens verweerder geen informatie heeft verstrekt ten aanzien van de groei groter rekening, in het bijzonder de hoge overboekingen van deze rekening, de leningen en de door eiser ontvangen (voorschotten ter zake van) schadevergoeding.
6.2
Ter zitting zijn deze verwijten met eiser besproken. Gebleken is dat eiser, zoals verweerder heeft aangevoerd, geen duidelijkheid heeft verschaft over de definitieve afwikkeling van de schadeclaim en de leningen en evenmin alle bankafschriften over 2019 van de groei groter rekening en de bankafschriften van de ING betaalrekening over de periode van 1 januari 2019 tot en met 22 mei 2019 heeft verschaft. De loutere stelling van eiser dat hij deze afschriften wel heeft overgelegd passeert de rechtbank, nu hiervoor geen onderbouwing is gegeven en ook overigens dit eiser er niet van had behoeven te weerhouden om deze ter gelegenheid van het bezwaar danwel het beroep alsnog over te leggen. Evenmin acht de rechtbank voldoende overtuigend dat eiser, na drie jaar, niet in staat was om enige duidelijkheid te verkrijgen over de stand van zaken over de definitieve afwikkeling van de schadeclaim.
6.3
De rechtbank is bij gebreke van procesvertegenwoordiging door verweerder niet nader voorgelicht ten aanzien van het bij verweerschrift ingenomen standpunt dat de bestreden beschikkingen formeel onjuist zijn, maar dat dit kort gezegd materieel niets uitmaakt. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder nog in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten, nu verweerder zelf reeds preludeert op een vernietiging van de bestreden beschikking.
6.4
De rechtbank komt tot het oordeel dat ten onrechte is overgegaan op terugvordering, zonder afdoende grondslag. Immers, zelfs als zou verweerder ertoe besluiten dat eiser de lening moet terugbetalen, dat wil zeggen dat de lening niet deels danwel geheel wordt omgezet in een bedrag om niet, dan nog ligt alsdan de mogelijkheid van een reguliere aflossing van de lening door eiser in de rede, en niet een besluit tot terugvordering.
6.5
De rechtbank ziet, voor zover verweerder al op toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht zou doelen, geen aanleiding om aan de door verweerder erkende, maar juridisch nauwelijks uitgewerkte gebreken voorbij te gaan, nu niet inzichtelijk is wat de uitkomst van het bewandelen van de juiste juridische weg zou zijn. Immers, voorshands is niet duidelijk of eiser wordt verweten een verplichting als bedoeld in artikel 38 van het Bbz te hebben geschonden. Evenmin is duidelijk wat de gevolgen van het niet verschaffen van de inlichtingen zoals hierboven onder 6.1 en 6.2 besproken zouden zijn voor de beslissing ingevolge de artikelen 11 en 12 van het Bbz.
7. De rechtbank verklaart het beroep gelet op het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
Omdat de rechtbank onvoldoende informatie heeft om zelf in de zaak te voorzien, zal verweerder worden opgedragen binnen 6 weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- met een wegingsfactor 1). De rechtbank bepaalt verder dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden, alsmede de proceskosten ter hoogte van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.