Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker 1], verzoeker, mede namens hun minderjarige kind
[verzoeker 2], tezamen: verzoekers,
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 april 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers, die de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder hebben. Verzoekers, bestaande uit een vrouw en haar partner, hebben aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel arbeid als kennismigrant en verblijf als gezinslid. Deze aanvragen zijn door de staatssecretaris op 14 december 2022 afgewezen, waarop verzoekers bezwaar hebben gemaakt en de voorzieningenrechter hebben verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 20 maart 2023 hebben verzoekers hun standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerden dat de afwijzing onterecht was en dat er een toezegging was gedaan door de beslismedewerker van de staatssecretaris. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers een redelijke kans van slagen hebben in hun bezwaar, en dat het niet mogelijk is om gedurende de bezwaarprocedure in Turkije te blijven werken.
De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om arbeid te mogen verrichten gedurende de bezwaarperiode toegewezen. Tevens is bepaald dat verzoekers niet mogen worden uitgezet tot zes weken na de beslissing op het bezwaar. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekers. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.