ECLI:NL:RBDHA:2023:7896

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
NL22.14462
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen in het bestuursrecht met betrekking tot slachtoffers van mensenhandel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 januari 2023, is het beroep van eiser, een 29-jarige man van Ugandese nationaliteit, ongegrond verklaard. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van tijdelijke humanitaire gronden, na te zijn ontsnapt uit een situatie van mensenhandel in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag afgewezen, wat eiser aanvocht. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de aanwezigheid van eiser in Nederland niet noodzakelijk was voor de opsporing van de mensenhandel. De rechtbank verwees naar eerdere besluiten van het Openbaar Ministerie, die aangaven dat er geen strafrechtelijk onderzoek meer liep naar aanleiding van de aangifte van eiser. Eiser voerde aan dat het onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen die slachtoffer zijn van mensenhandel in strijd is met het Unierecht. De rechtbank oordeelde echter dat dit onderscheid gerechtvaardigd is, omdat Dublinclaimanten en andere vreemdelingen niet in een vergelijkbare situatie verkeren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zijn verplichtingen met betrekking tot de bestrijding van mensenhandel was nagekomen en dat er geen schending van de hoorplicht had plaatsgevonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.14462
[v nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1993, van Ugandese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. de Graaf).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de ambtshalve aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “tijdelijke humanitaire gronden” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 juli 2022 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 27 juli 2022 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 27 december 2022. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht. De rechtbank wijst dat verzoek toe.
Achtergrond
2.1.
Eiser is 29 jaar oud en afkomstig uit Uganda. Hij heeft naar eigen zeggen op
2 december 2021 zijn land van herkomst verlaten omdat hij daar problemen heeft. Eiser verklaart daarover als volgt. Bij zijn vertrek zou eiser geholpen zijn door een persoon, genaamd [persoon 1] . Met [persoon 1] is eiser via Kenia en Qatar naar Spanje gereisd. Eisers doel was om uit te komen in Engeland. Vanuit Spanje is eiser met iemand die [persoon 2] heet doorgereisd naar Nederland. Eiser en [persoon 2] zijn op 28 december 2021 in Nederland aangekomen. Eiser heeft verklaard dat [persoon 2] hem naar een woning heeft gebracht waar hij tegen zijn wil in met hem, maar ook met andere mannen, seksuele handelingen heeft moeten verrichten. Na iets langer dan een week zou eiser door een derde persoon, [persoon 3] , meegenomen zijn om verder vervoerd te worden naar Engeland. Eiser heeft verklaard dat hij tijdens een tussenstop in IJmuiden heeft weten te ontkomen.
2.2.
Op [medio 5] januari 2022 heeft eiser zich gemeld in Ter Apel en verzocht om internationale bescherming. Op [medio 1] januari 2022 heeft een aanmeldgehoor Dublin plaatsgevonden. Op
[medio 6] juli 2022 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn de asielaanvraag niet in behandeling te nemen omdat Spanje daarvoor verantwoordelijk is. Op [medio 7] maart 2022 zijn de Spaanse autoriteiten akkoord gegaan met de overname van eiser.
2.3.
Op [medio 8] maart 2022 heeft eiser aangifte gedaan van wat hem in december 2021 in Nederland zou zijn overkomen. Verweerder merkt de aangifte ambtshalve aan als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor het doel “tijdelijke humanitaire gronden”.
Besluitvorming
3.1.
Verweerder heeft in het primaire besluit de ambtshalve aanvraag afgewezen. Uit een bericht van [medio 2] maart 2022 blijkt dat voor het Openbaar Ministerie (OM) eisers aanwezigheid niet noodzakelijk is. De strafzaak is door het OM voortijdig beëindigd omdat er geen nadere aanknopingspunten zijn om tot mogelijke verdachten te komen.
3.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Weliswaar is er op [medio 3] juni 2022 aanvullend onderzoek door de politie gedaan, dit heeft echter geen opsporingsindicaties opgeleverd. Dat eiser een klachtprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering heeft ingesteld betekent volgens verweerder evenmin dat het strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek nog loopt.
Aanwezigheid noodzakelijk?
4. Eiser voert aan dat hij per [medio 8] maart 2022, het moment dat hij aangifte heeft gedaan, in het bezit gesteld moet worden van een verblijfsvergunning, of in elk geval vanaf [medio 3] juni 2022. Op deze laatstgenoemde datum is eiser door het OM benaderd om in het kader van het strafrechtelijk onderzoek beschikbaar te zijn, en zijn medewerking te verlenen aan onderzoekshandelingen. Gelet hierop had verweerder volgens eiser moeten concluderen dat de aanwezigheid van eiser in Nederland noodzakelijk was in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de brief van het OM van [medio 2] maart 2022 volgt dat er geen sprake is van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van eiser en dat zijn aanwezigheid in Nederland niet langer noodzakelijk is. Het instellen van de klachtprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering maakt dit niet anders. Daardoor ontstaat namelijk niet (alsnog) een strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte van mensenhandel waartegen eiser aangifte heeft gedaan. Wel heeft de politie op
[medio 3] juni 2022 in aanwezigheid van eiser onderzoekshandelingen verricht, echter is de rechtbank het met verweerder eens dat die onderzoekshandelingen enkel hebben plaatsgevonden in het kader van de klachtprocedure. Zo heeft het OM verweerder op [medio 4] juni 2022 geïnformeerd dat de onderzoekshandelingen van [medio 3] juni 2022 geen opsporingsindicaties hebben opgeleverd en dat het besluit tot voortijdige beëindiging van kracht blijft. Verweerder heeft dan ook mogen concluderen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. [1]
Onderscheid Dublinclaimanten en andere vreemdelingen
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen die slachtoffer zijn van mensenhandel in strijd is met het Unierecht. Niet Dublinclaimanten worden onmiddellijk na aangifte in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Aan Dublinclaimanten wordt een verblijfsvergunning sinds de beleidswijziging van 1 augustus 2019 alleen verleend nadat een bericht van het OM is ontvangen waarin staat dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk wordt geacht in het belang van het onderzoek naar mensenhandel. Sinds deze beleidswijziging krijgen Dublinclaimanten niet meer direct een verblijfsvergunning. Dat onderscheid is niet gerechtvaardigd. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op het arrest van 20 oktober 2022 van het Europese Hof van Justitie (het Hof). [2] In het arrest overweegt het Hof dat geen enkele bepaling van Richtlijn 2004/81/EG [3] (de Richtlijn) onderscheid maakt tussen de betrokken onderdanen van derde landen naargelang zij al dan niet rechtmatig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
7. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van 4 november 2022 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [4] , van oordeel dat het onderscheid dat door de beleidswijziging van 1 augustus 2019 is ontstaan tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen, gerechtvaardigd is. Daarvoor is van belang dat Dublinclaimanten en andere vreemdelingen niet in een vergelijkbare situatie verkeren. Als een Dublinclaimant na zijn aangifte mensenhandel een verblijfsvergunning regulier op tijdelijke humanitaire gronden ontvangt, wordt Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van die vreemdeling zonder dat duidelijk is of hij voldoet aan de cumulatieve vereisten van artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn. Als het OM vervolgens bericht dat de aanwezigheid van die vreemdeling in Nederland niet noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel, kan verweerder weliswaar de verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht intrekken, maar herleeft de mogelijkheid voor een Dublinoverdracht niet. Eisers verwijzing naar het arrest van 20 oktober 2022 van het Hof doet daar niets aan af. Uit de door eiser aangehaalde overwegingen volgt namelijk dat lidstaten geen onderscheid mogen maken tussen derdelanders die slachtoffer van mensenhandel zijn en de lidstaat al dan niet rechtmatig of onrechtmatig zijn binnengekomen. Van een dergelijk onderscheid is in deze procedure geen sprake.
Arrest Rantsev [5]
8. Eisers standpunt, onder verwijzing naar het arrest Rantsev, dat verweerder niet heeft voldaan aan de positieve verplichting mensenhandel actief en voortvarend te bestrijden en ervoor te zorgen dat slachtoffers hun rechten effectief kunnen laten gelden, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Het OM heeft de aangifte van eiser onderzocht en besloten dat er geen aanleiding is voor verdere vervolging. Verweerder heeft zijn besluitvorming hierop gebaseerd. Gelet hierop bestaat geen reden om aan te nemen dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om mensenhandel te bestrijden.
Hoorplicht
9. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Van het horen mag alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Belhaj, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Opgenomen in artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Zaaknummer C-66/21, ECLI:EU:C:2022:809, r.o. 51 en 52.
3.Richtlijn betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie. 29 april 20004.
5.ECLI:CE:ECHR:2010:0107JUD002596504.