3.2.In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Weliswaar is er op [medio 3] juni 2022 aanvullend onderzoek door de politie gedaan, dit heeft echter geen opsporingsindicaties opgeleverd. Dat eiser een klachtprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering heeft ingesteld betekent volgens verweerder evenmin dat het strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek nog loopt.
Aanwezigheid noodzakelijk?
4. Eiser voert aan dat hij per [medio 8] maart 2022, het moment dat hij aangifte heeft gedaan, in het bezit gesteld moet worden van een verblijfsvergunning, of in elk geval vanaf [medio 3] juni 2022. Op deze laatstgenoemde datum is eiser door het OM benaderd om in het kader van het strafrechtelijk onderzoek beschikbaar te zijn, en zijn medewerking te verlenen aan onderzoekshandelingen. Gelet hierop had verweerder volgens eiser moeten concluderen dat de aanwezigheid van eiser in Nederland noodzakelijk was in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de brief van het OM van [medio 2] maart 2022 volgt dat er geen sprake is van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van eiser en dat zijn aanwezigheid in Nederland niet langer noodzakelijk is. Het instellen van de klachtprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering maakt dit niet anders. Daardoor ontstaat namelijk niet (alsnog) een strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte van mensenhandel waartegen eiser aangifte heeft gedaan. Wel heeft de politie op
[medio 3] juni 2022 in aanwezigheid van eiser onderzoekshandelingen verricht, echter is de rechtbank het met verweerder eens dat die onderzoekshandelingen enkel hebben plaatsgevonden in het kader van de klachtprocedure. Zo heeft het OM verweerder op [medio 4] juni 2022 geïnformeerd dat de onderzoekshandelingen van [medio 3] juni 2022 geen opsporingsindicaties hebben opgeleverd en dat het besluit tot voortijdige beëindiging van kracht blijft. Verweerder heeft dan ook mogen concluderen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
Onderscheid Dublinclaimanten en andere vreemdelingen
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen die slachtoffer zijn van mensenhandel in strijd is met het Unierecht. Niet Dublinclaimanten worden onmiddellijk na aangifte in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Aan Dublinclaimanten wordt een verblijfsvergunning sinds de beleidswijziging van 1 augustus 2019 alleen verleend nadat een bericht van het OM is ontvangen waarin staat dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk wordt geacht in het belang van het onderzoek naar mensenhandel. Sinds deze beleidswijziging krijgen Dublinclaimanten niet meer direct een verblijfsvergunning. Dat onderscheid is niet gerechtvaardigd. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op het arrest van 20 oktober 2022 van het Europese Hof van Justitie (het Hof).In het arrest overweegt het Hof dat geen enkele bepaling van Richtlijn 2004/81/EG(de Richtlijn) onderscheid maakt tussen de betrokken onderdanen van derde landen naargelang zij al dan niet rechtmatig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
7. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van 4 november 2022 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van oordeel dat het onderscheid dat door de beleidswijziging van 1 augustus 2019 is ontstaan tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen, gerechtvaardigd is. Daarvoor is van belang dat Dublinclaimanten en andere vreemdelingen niet in een vergelijkbare situatie verkeren. Als een Dublinclaimant na zijn aangifte mensenhandel een verblijfsvergunning regulier op tijdelijke humanitaire gronden ontvangt, wordt Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van die vreemdeling zonder dat duidelijk is of hij voldoet aan de cumulatieve vereisten van artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn. Als het OM vervolgens bericht dat de aanwezigheid van die vreemdeling in Nederland niet noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel, kan verweerder weliswaar de verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht intrekken, maar herleeft de mogelijkheid voor een Dublinoverdracht niet. Eisers verwijzing naar het arrest van 20 oktober 2022 van het Hof doet daar niets aan af. Uit de door eiser aangehaalde overwegingen volgt namelijk dat lidstaten geen onderscheid mogen maken tussen derdelanders die slachtoffer van mensenhandel zijn en de lidstaat al dan niet rechtmatig of onrechtmatig zijn binnengekomen. Van een dergelijk onderscheid is in deze procedure geen sprake.
8. Eisers standpunt, onder verwijzing naar het arrest Rantsev, dat verweerder niet heeft voldaan aan de positieve verplichting mensenhandel actief en voortvarend te bestrijden en ervoor te zorgen dat slachtoffers hun rechten effectief kunnen laten gelden, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Het OM heeft de aangifte van eiser onderzocht en besloten dat er geen aanleiding is voor verdere vervolging. Verweerder heeft zijn besluitvorming hierop gebaseerd. Gelet hierop bestaat geen reden om aan te nemen dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om mensenhandel te bestrijden.
9. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Van het horen mag alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.