In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Pakistaanse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 7 april 2023 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was en of de eiser recht had op schadevergoeding, aangezien de maatregel op 18 april 2023 was opgeheven.
De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden die door de Staatssecretaris waren aangevoerd, feitelijk juist en voldoende gemotiveerd waren. De eiser had niet onderbouwd dat hij detentieongeschikt was, ondanks zijn medische klachten. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat het verzoek om schadevergoeding daarom werd afgewezen. De rechtbank wees ook op de mogelijkheid van hoger beroep tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.