ECLI:NL:RBDHA:2023:7889

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
NL23.12018
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublin-overdrachten aan Kroatië en de impact van pushbacks op interstatelijk vertrouwen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. De verzoeker, een Burundese nationaliteit, heeft een asielaanvraag ingediend en is in afwachting van de beslissing op zijn beroep tegen een overdrachtsbesluit naar Kroatië. De rechtbank heeft de zaak aangehouden in afwachting van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin prejudiciële vragen zijn gesteld over de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwen in het kader van Dublin-overdrachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er serieuze zorgen zijn over de naleving van de mensenrechten in Kroatië, met name in verband met pushbacks van asielzoekers. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Kroatië. Hierdoor is het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet zonder meer van toepassing. De rechtbank heeft besloten dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan Kroatië totdat er een beslissing is genomen op zijn beroep. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12018
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker], verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.J.T. de Kan)
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2023 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat verweerder Kroatië verantwoordelijk acht voor de behandeling hiervan.
Verzoeker heeft tegen dit overdrachtsbesluit beroep ingesteld (NL23.12017) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 16 mei 2023 een briefverweer aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank heeft het beroep en de voorlopige voorziening op 22 mei 2023 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen

1.Verzoeker stelt de Burundese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op

[geboortedatum] 1980. Op 7 december 2022 heeft verzoeker een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder acht Kroatië verantwoordelijk voor de behandeling van deze asielaanvraag en heeft op 1 februari 2023 een claim gelegd bij Kroatië. Kroatië heeft het verzoek om terugname op 15 februari 2023 aanvaard, zodat op 15 februari 2023 een claimakkoord tot stand is gekomen. Verweerder heeft het bestreden besluit vervolgens gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3. Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit en stelt zich onder meer op het standpunt dat hij geen intentie had om in Kroatië asiel aan te vragen, dat hij in Kroatië is mishandeld en is gebeten door een hond die op hem werd losgelaten en dat ten aanzien van Kroatië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verzoeker stelt tevens dat verweerder niet heeft voldaan aan de opdracht die de Afdeling in de uitspraak van 13 april 2022 aan verweerder heeft gegeven omdat verweerder zelf geen onderzoek heeft gedaan in Kroatië (ECLI:NL:RVS:2022:1043).Verzoeker staat bovendien in Nederland onder behandeling voor een Hiv-besmetting en omdat het van belang is om deze behandeling te continueren dient verweerder zich ervan te vergewissen of verzoeker na overdracht toegang krijgt tot medische voorzieningen.
4. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. De voorzieningenrechter zal de gevraagde voorziening toewijzen en overweegt daartoe als volgt.
6. In beginsel mag verweerder ten aanzien van de andere lidstaten uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en er daarom ook van uitgaan dat Kroatië zijn verdragsverplichtingen jegens verzoeker na zal komen als verzoeker wordt overgedragen. Het is aan verzoeker om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet zo is. Uit algemene landeninformatie en jurisprudentie van het EHRM blijkt dat Kroatië zich op grote schaal en gedurende langere tijd schuldig maakt aan pushbacks. In de eerdergenoemde Afdelingsuitspraak van 13 april 2022 is onder meer het navolgende overwogen:
(…)
6.3.
Gelet op de door de vreemdeling ingeroepen rapporten over de pushbacks in Kroatië, zoals beschreven onder 3.1. en volgende van deze uitspraak, moet worden geoordeeld dat de pushbacks in Kroatië een fundamentele systeemfout zijn in de asielprocedure van dat land, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. Uit die rapporten blijkt namelijk dat de pushbacks in Kroatië niet incidenteel, maar al geruime tijd en op grote schaal plaatsvinden.
(…)
7. Volgens de staatssecretaris zijn de door de vreemdeling gestelde feiten dat de pushbacks niet alleen aan de grens maar ook binnen het grondgebied van Kroatië plaatsvinden niet van betekenis voor Dublinclaimanten. De staatssecretaris wijst er daarbij op dat Dublinclaimanten in beginsel toegang hebben tot de asielprocedure. Ook het gestelde feit dat de door Kroatië op grond van overnameovereenkomsten overgenomen onderdanen van derde landen uit andere lidstaten van de EU niet in de gelegenheid worden gesteld om in Kroatië een verzoek om internationale bescherming te doen, is niet van toepassing op de vreemdeling.
In deze wijze van waarderen van de feiten volgt de Afdeling de staatssecretaris niet. Hoewel de pushbacks aan de buitengrenzen op zichzelf niet maken dat Dublinclaimanten niet aan Kroatië overgedragen kunnen worden, zijn er wel concrete aanknopingspunten dat de staatssecretaris niet meer van het vermoeden kan uitgaan dat Kroatië ten aanzien van de vreemdeling aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen. De informatie onder 6.3. van deze uitspraak bevat namelijk serieuze aanknopingspunten dat pushbacks ook plaatsvinden bij vreemdelingen die - al dan niet na eerdere intrekking van hun asielverzoek in Kroatië - door Kroatië opnieuw zijn toegelaten vanuit andere EU-lidstaten en bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Kroatië bevinden. Gelet hierop en omdat overgedragen Dublinclaimanten zich in de regel als asielzoekers vrij op het grondgebied van Kroatië kunnen bewegen (zie artikel 7, eerste lid, van de Opvangrichtlijn), had de staatssecretaris nader onderzoek moeten doen naar het risico voor overgedragen Dublinclaimanten om door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling dan wel tijdens de behandeling van hun asielverzoek. Gegeven de aard, de omvang en de duur van de in deze zaak spelende fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt, kan het ontbreken van informatie over de situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Kroatië niet voor risico van de vreemdeling komen.
Slotsom
8. Het is daarom aan de staatssecretaris om nader onderzoek te doen naar de feitelijke situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Kroatië voordat hij zich op het standpunt kan stellen dat door overdracht van de vreemdeling aan Kroatië geen situatie zal ontstaan in strijd met artikel 4 van het EU Handvest of artikel 3 van het EVRM.
Dat onderzoek heeft de staatssecretaris niet verricht. Daarom heeft hij niet deugdelijk gemotiveerd dat hij voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan.
9. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het besluit van 17 maart 2021 in strijd is met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb en terecht dat besluit op die gebreken vernietigd. De grief faalt.
10. De Afdeling heeft kennisgenomen van de verwijzingsuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 18 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2305. De Afdeling ziet geen aanleiding om deze zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen, omdat de beantwoording van die vragen over de strekking en reikwijdte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de bewijsmaatstaf geen verandering kan brengen in haar beoordeling van deze zaak.
(…)
7. Partijen hebben, gelet op deze Afdelingsuitspraak, onder meer standpunten ingenomen over de kans dat verzoeker na overdracht slachtoffer wordt van een pushback. Verweerder heeft in het besluit verwezen naar de brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 20 januari 2023 en de beslisnota bij de Kamerbrief en heeft in zijn verweerschrift gewezen op een brief van de Kroatische Deputy Prime Minister and Minister van 15 november 2022 aan de Staatssecretaris en die brief ook overgelegd bij verweer. Verweerder heeft ook verwezen naar het AIDA-rapport om te onderbouwen dat Kroatië zich aan zijn verplichtingen houdt ten aanzien van Dublinclaimanten na overdracht aan Kroatië.
8. De voorzieningenrechter constateert dat de door verweerder overgelegde informatie van de Kroatische autoriteiten enkel betrekking heeft op de naleving van het Unierecht vanaf het moment dat een asielverzoek is ingediend. Een pushback voorkomt nu juist dat een derdelander een asielwens kan uiten en een asielverzoek kan indienen. Uit de overgelegde informatie blijkt niet dat de Kroatische autoriteiten erkennen dat pushbacks plaatsvinden en blijkt evenmin dat de Kroatische autoriteiten onderkennen dat de naleving van het Verdragsrecht en het Unierecht óók betekent dat er geen pushbacks plaatsvinden.
9. Pushbacks zijn, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, – in ieder geval – een inbreuk op artikelen 1, 4, 18 en 19 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het is de vraag hoe deze flagrante mensenrechtenschendingen aan in ieder geval de buitengrenzen zich verhouden met het moeten vertrouwen dat de Kroatische autoriteiten na overdracht wél zullen handelen overeenkomstig hun Verdragsrechtelijke en Unierechtelijke verplichtingen. De centrale rechtsvraag in de onderhavige procedure is de vraag of de rechter het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet “opknippen” in vertrouwen vóór en vertrouwen ná de overdracht en in vertrouwen in de specifieke situatie voor een Dublinterugkeerder en vertrouwen in de eerbiediging van alle grondrechten ten aanzien van alle derdelanders door de verantwoordelijke lidstaat.
10. De voorzieningenrechter overweegt dat omdat uit de overgelegde informatie niet blijkt dat sprake is van een wezenlijk gewijzigde houding van de Kroatische autoriteiten aan de buitengrenzen, de vraag of het interstatelijk vertrouwen deelbaar is nog steeds aan de orde is en dat het antwoord op deze vraag niet zonder meer overtuigend blijkt uit de door de Kroatische autoriteiten verschafte informatie. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de prejudiciële vragen die de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op
15 juni 2022 heeft voorgelegd aan het Hof van Justitie (ECLI:NL:RBDHA:2022:5724,
C-392/22). Deze prejudiciële vragen hebben betrekking op de rechtmatigheidsbeoordeling van een overdrachtsbesluit Polen. De voorzieningenrechter overweegt dat de situatie in Kroatië vergelijkbaar is met de situatie in Polen voor wat betreft het stelselmatig en op grote schaal schuldig maken aan pushbacks aan de buitengrenzen door de autoriteiten. De voorzieningenrechter acht de prejudiciële vragen over de deelbaarheid, reikwijdte en strekking van het interstatelijk vertrouwensbeginsel daarom ook relevant voor de onderhavige procedure. De rechtbank realiseert zich zoals ook besproken ter zitting, dat de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraak over Kroatië geen aanleiding heeft gezien om de behandeling aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen. De rechtbank wijst er echter op dat de Afdeling op 14 december 2022 twee zaken ter zitting heeft behandeld die zien op de vraag of de overdracht aan Polen moet worden verboden vanwege – onder meer- de grootschalige en stelselmatige pushbacks waar de Poolse autoriteiten zich gedurende geruime tijd aan schuldig maken. De Afdeling heeft op
17 januari 2023 partijen in die zaak in kennis gesteld van de beslissing om het onderzoek in de zaken die op 14 december 2022 ter zitting zijn behandeld te heropenen. De Afdeling heeft partijen hierbij medegedeeld dat de hoger beroepen onder de reikwijdte van de prejudiciële vragen van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, vallen en het antwoord van het Hof bepalend is voor de beoordeling van het hoger beroep. De Afdeling heeft partijen te kennen gegeven dat het heropenen van het onderzoek tot gevolg heeft dat de behandeling van de hoger beroepen zal worden aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof op die prejudiciële vragen. De rechtbank merkt hierbij op dat de rechtsvraag over de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwen identiek is ten aanzien van Polen als ten aanzien van Kroatië in die zin dat de prejudiciële vragen van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, geen betrekking hebben op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen.
11. Gelet op de rechtsvragen die thans aanhangig zijn bij het Hof kan op voorhand niet worden geoordeeld dat het beroep van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. Door het treffen van een voorziening wordt voorkomen dat verzoeker kan worden overgedragen voordat de rechtbank uitspraak doet op het beroep tegen het overdrachtsbesluit. Omdat moet worden voorkomen dat verzoeker na overdracht in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie zal komen te verkeren kent de voorzieningenrechter meer belang toe aan het nu voorkomen van de overdracht dan aan het belang van verweerder om zijn overdrachtsbesluit te kunnen effectueren. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit schorsen en bepalen dat eiser in ieder geval niet mag worden overdragen totdat op zijn beroep is beslist.
12. In de onderhavige procedure zal het beroep worden aangehouden totdat het Hof de prejudiciële vragen van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft beantwoord en zal de voorlopige voorziening worden toegewezen in afwachting van de beslissing op het beroep. De rechtbank wijst er hierbij op dat de Advocaat-Generaal op 13 juli 2023 zijn conclusie ten aanzien van de vragen bekend zal maken.
13. Ter verduidelijking overweegt de voorzieningenrechter expliciet dat de beslissing om het verzoek toe te wijzen en het beroep in de onderhavige procedure aan te houden volgt uit de lijn die de vreemdelingenkamer van deze zittingsplaats heeft bepaald om alle beroepen in zogenoemde Dublin Bulgarije- en Dublin Polen-procedures aan te houden en gevraagde voorzieningen toe te wijzen in afwachting van het arrest van het Hof in procedure C-392/22. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat de rechtbank, deze zittingsplaats, deze lijn thans ook uitzet voor zaken waar de rechtmatigheid van Dublinoverdrachten aan Kroatië ter toetsing voorliggen. Anders dan verweerder ter zitting suggereerde stond deze beslissing van de voorzieningenrechter niet voorafgaand aan de behandeling van het verzoek ter zitting vast. De voorzieningenrechter heeft nu juist de actuele informatie van de Kroatische autoriteiten zoals overgelegd door verweerder betrokken bij deze beslissing en in het kader van hoor- en wederhoor ter zitting besproken.
14. De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,00, (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1).

15.Beslist wordt als volgt.

Beslissing
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het overdrachtsbesluit wordt geschorst en dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan Kroatië totdat is beslist op het beroep;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 837,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Beckers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 2 juni 2023
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.