In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een Zuid-Koreaanse studente, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning die geldig was tot 3 januari 2021, maar verbleef na deze datum nog in Nederland. Dit leidde tot een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar, dat op 28 oktober 2022 door de staatssecretaris was opgelegd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de staatssecretaris heeft het bestreden besluit op 12 april 2023 ingetrokken. Eiseres heeft haar beroep echter gehandhaafd, omdat zij meende recht te hebben op een hogere proceskostenvergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 april 2023 behandeld, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. K.A. van Iwaarden. De rechtbank overwoog dat, aangezien het bestreden besluit was ingetrokken, eiseres met haar beroep niet in een gunstigere positie kon komen dan voorheen. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Eiseres kreeg echter wel een proceskostenvergoeding van € 1255,50 toegewezen, die door de staatssecretaris moest worden betaald. De rechtbank heeft de vergoeding berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij rekening is gehouden met de ingediende beroepschrift en de deelname aan de zitting.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiseres heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak, binnen vier weken na verzending van het afschrift.