ECLI:NL:RBDHA:2023:7748

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
SGR 21/6926
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering. De eiser had op 8 februari 2021 een aanvraag ingediend voor bijstand, maar deze werd door verweerder op 1 maart 2021 afgewezen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in de periode van 2013 tot maart 2018 en vanaf juni 2018 een bijstandsuitkering had ontvangen, maar dat er onduidelijkheid bestond over zijn financiële situatie. Verweerder had eerder besluiten genomen waarbij de bijstandsuitkering van eiser was herzien en teruggevorderd vanwege onjuiste informatie over zijn inkomsten en verblijf in het buitenland.

Tijdens de zitting op 5 april 2023 heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden van de zaak besproken. Eiser heeft verklaard dat hij geld heeft geleend van vrienden en kennissen, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn financiële situatie te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6926

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W. Bogaardt),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Buizert).

Inleiding

Bij besluit van 1 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Participatiewet (de Pw), afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft in de periode van 2013 tot maart 2018 en vanaf juni 2018 een (aanvullende) bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Pw, ontvangen. Met ingang van 1 mei 2019 is eiser als oproepkracht gaan werken bij [bedrijfsnaam 1] van [naam 1] op de locatie van [bedrijfsnaam 2] in [plaats] .
1.2.
Op verzoek van eiser heeft verweerder bij besluit van 15 november 2019 de uitkering met ingang van 1 oktober 2019 ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2019 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser herzien vanaf 1 november 2018 omdat eiser onjuiste/onvolledige informatie heeft gegeven. Eiser heeft inkomsten ontvangen uit contante stortingen en bijschrijvingen in de periode van 1 november 2018 tot en met 30 september 2019. Ook verbleef eiser langer in het buitenland dan toegestaan. Verweerder heeft over een periode van 1 mei 2019 tot en met 30 september 2019 een bedrag van € 7.641,32 teruggevorderd.
1.4.
Het dienstverband van eiser bij [naam 1] is met ingang van 1 maart 2020 beëindigd. Eiser heeft eerst een Werkloosheidswetuitkering van € 623,- per maand ontvangen en vanaf 4 februari 2021 ontvangt eiser een Ziektewetuitkering van € 675,- per maand.
1.5.
Op 8 februari 2021 heeft eiser in aanvulling op zijn inkomsten een bijstandsuitkering aangevraagd.
1.6.
Eiser heeft naar aanleiding van een verzoek om diverse stukken onder meer afschriften van zijn betaalrekening ingeleverd over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 januari 2021 en heeft ter verklaring hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien een ongedateerde verklaring van [naam 1] ingeleverd. In de verklaring staat dat [naam 1] bevestigt dat hij eiser een lening heeft verstrekt van € 10.500,- in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 januari 2021 en dat dit (bedrag) per bank is overgemaakt.
1.7.
Naar aanleiding van de aanvraag, de door eiser overgelegde stukken en informatie uit een fraude-onderzoek in 2019 heeft een medewerker van de gemeente op 1 maart 2021 een rapport opgesteld. Hierin staat onder meer dat eiser in 2019 van plan was de pizzeria per december 2019 of januari 2020 voor een bedrag van € 10.000,- over te nemen van de eigenaar. Vanaf 1 maart 2020 heeft eiser inkomsten onder het sociaal minimum. De rapporteur acht het ongeloofwaardig dat eiser een lening van € 10.500,- aangaat met zijn werkgever in plaats van bijstand aan te vragen.
1.8.
Bij primair besluit heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist op de grondslag dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.9.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In de bezwaarfase heeft hij een verklaring overgelegd, gedateerd op 4 maart 2021, ondertekend door [naam 1] en hemzelf over kredietverstrekking aan hem. Hierin staat dat wordt bevestigd dat aan eiser een krediet is verstrekt over de periode van 1 maart 2020 tot en met januari 2021, dat het totale kredietbedrag € 10.500,- bedraagt en dat het rentepercentage 4% bedraagt. De kredietnemer, eiser, moet het bedrag inclusief rente voor 4 maart 2027 aan [naam 1] terugbetalen. In de bezwaarfase heeft eiser verder afschriften van zijn betaalrekening ingeleverd over de periode van 1 februari 2021 tot en met 30 juni 2021, met uitzondering van de periode van 1 maart 2021 tot en met 7 maart 2021.
1.10.
Een medewerker van de gemeente heeft op de bankafschriften gekeken naar pinbetalingen voor voedingsmiddelen, naar geldopnames, naar bijschrijvingen van [naam 1] , naar stortingen en naar de betaling van vaste lasten. In sommige maanden is geen geld uitgegeven aan voeding. Ook is gekeken naar afschriften van de creditcard. Op 29 juni 2021, 5 juli 2021 en 17 augustus 2021 heeft de medewerker met eiser gesproken over zijn financiële situatie. Eiser heeft verklaard dat hij is geholpen door familie, dat hij het geld dat hij heeft opgenomen contant heeft teruggegeven aan [naam 1] , dat hij in zijn levensonderhoud kon voorzien door het geld dat hij van [naam 1] heeft ontvangen en dat hij de ontvangen lening van meer dan € 10.000,- terugbetaalt zodra dat kan. In het laatste gesprek heeft eiser desgevraagd geen verklaring gegeven voor de constatering van de medewerker dat uit de financiële transacties niet blijkt dat met het geld dat eiser stelt te hebben geleend van [naam 1] , levensmiddelen zijn aangeschaft. De medewerker heeft in zijn rapport van 17 augustus 2021 geconstateerd dat met de bijgeschreven gelden telkens vaste lasten en schulden zijn afgelost.
1.11.
Naar aanleiding van het rapport van de medewerker van 17 augustus 2021 heeft verweerder in het bestreden besluit de afwijzing gehandhaafd op de grondslag dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, waardoor niet beoordeeld kan worden of eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Uit de bankafschriften blijkt niet dat eiser met het geld dat hij van [naam 1] heeft ontvangen in zijn levensonderhoud heeft voorzien. In het verweerschrift heeft verweerder verder toegelicht dat naast de bijschrijvingen van [naam 1] , stortingen en bijschrijvingen zichtbaar waren op de bankafschriften waarvan de herkomst onduidelijk is gebleven.
2. Eiser is op de hierna te bespreken grond in beroep gekomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 februari 2021 tot en met 1 maart 2021.
3.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Daarbij kan worden gekeken naar de financiële situatie in de periode voorafgaand aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
3.3.
Eiser heeft aangevoerd dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Hij heeft geld geleend van vrienden en kennissen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser verwezen naar verklaringen van 4 oktober 2021 van [naam 2] en van [naam 3] , die ieder verklaren dat zij op 4 oktober 2021 aan eiser een lening hebben verstrekt van € 1.500,-. Verder heeft eiser gewezen op de verklaringen van [naam 1] en hemzelf van 4 maart 2021 en van 20 oktober 2021 en heeft hij de afschriften van zijn betaalrekening over de periode van 1 maart 2021 tot en met 10 maart 2021 overgelegd. In de verklaring van 20 oktober 2021 staat dat Eneco op 7 maart 2021 per ongeluk een verkeerd bedrag van € 8.100,- aan eiser heeft overgemaakt en dat eiser dit bedrag aan [naam 1] heeft gegeven om het bedrag terug te betalen aan Eneco. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.3.1.
Dat [naam 1] in de periode voorafgaand aan de te beoordelen periode geld heeft geleend aan eiser om boodschappen te doen is niet aannemelijk geworden. Op de bankafschriften over de periode vanaf maart 2020 zijn nauwelijks pintransacties voor boodschappen te zien en nauwelijks opnames van contant geld. Bovendien heeft eiser over de geldopnames verklaard dat hij die aan [naam 1] heeft gegeven en kennelijk dus niet heeft besteed aan levensonderhoud. Daarnaast heeft eiser niet duidelijk gemaakt wat de herkomst is van de stortingen op zijn bankrekening in de periode vanaf maart 2020.
3.3.2.
De bankafschriften die eiser in beroep heeft ingediend over de periode van 1 maart 2021 tot en met 10 maart 2021 baten hem niet. Op 5 maart 2021 heeft eiser een bijschrijving van Eneco ontvangen ter hoogte van € 8.132,81. Bij deze overboeking staat als omschrijving “corr.nota/jaarnota/eindnota Keizerstraat 66 WNKL”. Dat eiser niet vrijelijk kon beschikken over dit bedrag heeft hij niet aannemelijk gemaakt met de verklaring van [naam 1] en hemzelf van 20 oktober 2021. Deze verklaring overtuigt al niet omdat uit de bankafschriften niet blijkt dat eiser het bedrag heeft opgenomen of overgeboekt naar [naam 1] . Bovendien ligt het meer voor de hand dat eiser het geld zou hebben teruggestort naar Eneco als hij van mening is dat hij het ten onrechte heeft ontvangen. Waarom eiser dat niet heeft gedaan, heeft hij niet verklaard.
3.3.3.
De in beroep opgelegde verklaringen van [naam 2] en [naam 4] van 4 maart 2021 treffen geen doel omdat deze zien op een periode die ver na de te beoordelen periode valt.
4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en krijgt ook het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.