Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het bestreden besluit is conform artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb.
Dit besluit is blijkens de brief van het college van 23 februari 2021 pas op 23 februari 2021 gepubliceerd en vanaf 24 februari 2021 ter inzage gelegd, op de grond dat de publicatie van 5 januari 2021 niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Dit betekent, gelet op artikel 6:8, vierde lid, van de Awb, dat de beroepstermijn pas vanaf 24 februari 2021 is gaan lopen. Het beroepsschrift van 5 februari 2021 is dus prematuur ingediend, maar eiser heeft bij brief van 4 maart 2021, dus binnen de beroepstermijn, nogmaals beroep ingesteld.
5. Eisers woning bevindt zich direct tegenover het bedrijf van vergunninghoudster. Eiser heeft vanuit zijn woning zicht op het bollenlandschap en het bedrijf van vergunninghoudster. Eiser is dan ook belanghebbende bij het bestreden besluit.
6. Eiser voert aan dat door de vergroting van het bouwvlak zijn uitzicht op het onbebouwde bollenlandschap voor ongeveer 50% wordt geblokkeerd, waardoor zijn woning waarde verliest.
Het college had volgens eiser moeten beoordelen of verlening van de omgevingsvergunning niet leidt tot een onevenredige aantasting van zijn uitzicht. Hij stelt daarnaast dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, omdat het gemengd teeltbedrijf van vergunninghoudster in strijd is met het geldende bestemmingsplan. De onderbouwing ten aanzien van de ruimtelijke impact als gevolg van het toestaan van een gemengd teeltbedrijf ten opzichte van een bollenbedrijf, danwel een adequate landschappelijke inpassing, ontbreekt. Eiser voert verder aan dat de uitbreiding van het gemengd teeltbedrijf in strijd is met zowel provinciaal als gemeentelijk beleid en daarom niet in stand kan blijven. Zo is niet voldaan aan de definitie van bestaand gebruik zoals opgenomen in artikel 6.8 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland (de Omgevingsverordening), aldus eiser.
7. Het college heeft zijn standpunt ten aanzien van de bestemming toegelicht. In het geldende bestemmingsplan is ter plaatse een bestemming voor een regulier agrarisch bollenteeltbedrijf gegeven, maar dat is destijds gedaan in afwachting van de concretere toekomstplannen van dit bedrijf. Volgens het college is het bedrijf van vergunninghoudster in feite een “gemengd teeltbedrijf”, als bedoeld in artikel 1.47 van de planregels. De huidige bedrijfsvoering wordt getypeerd als een gemengd teeltbedrijf omdat de teelt onder glas in omvang en betekenis gelijkwaardig is aan de teelt op open grond. Daar komt bij dat de gevraagde maatvoering nu in het provinciaal ruimtelijk beleid past, aldus het college.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Landelijk Gebied”, dat op 13 april 2017 is vastgesteld. Het perceel van vergunninghoudster heeft hierin de enkelbestemming “Agrarisch-Bollenteelt-Bollenzone 1”.
Op grond van artikel 3.1 van de planregels zijn deze gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van een bollenteeltbedrijf zoals genoemd in artikel 1 lid 1.11 onder b;
b. ter plaatse van de aanduiding van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - gemengde teelt' een gemengd teeltbedrijf;
c. behoud en versterking en herstel van de voorkomende natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden, in de vorm van:
2. grootschalige openheid;
3. kenmerkende landschapsstructuur;
4. natuur- en landschapselementen in de vorm van houtwallen en -singels, geriefhoutbosjes en overige groenvoorzieningen;
h. de bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals groen, water op perceelsniveau, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen en toegangswegen.
Op grond van artikel 3.2, aanhef en onder e, van de planregels mag op deze gronden 3.000 m² aan ondersteunend glas worden gebouwd.
In artikel 3.3.2 van de planregels is bepaald dat het college ten behoeve van uitbreiding oppervlakte bedrijfsbebouwing onder voorwaarden bij een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in lid 3.2, onder e, teneinde de maximale oppervlaktemaat van 3.000 m² voor bedrijfsgebouwen, géén glas of ondersteunend glas zijnde, te kunnen vergroten tot maximaal 6.000 m² per bouwvlak.
Ingevolge artikel 1.47 van de planregels wordt onder een “gemengd teeltbedrijf” verstaan: een bedrijf dat in gelijke mate zowel gericht is op het duurzaam en intensief telen van bloembollen, bolbloemen, snijbloemen en van vergelijkbare laagblijvende eenjarige en vastbloeiende tuinplanten in zowel de volle grond als onder glas, alsmede van vollegronds tuinbouwproducten als eenjarige wisselteelt en dat ten minste 3.000 m² glas duurzaam in gebruik heeft.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
9. De rechtbank oordeelt dat de uitbreiding van het bedrijf van vergunninghoudster in strijd is met artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, aangezien het bedrijf geen bollenteeltbedrijf is als bedoeld in artikel 1.11, onder b, van de planregels. Daarnaast ontbreekt op de verbeelding ter plaatse de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - gemengde teelt', zodat evenmin is voldaan aan artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels. Het bedrijf van vergunninghoudster is dus niet positief bestemd. Verder voldoet de uitbreiding niet aan de planregels, omdat het bebouwingsvlak door de bouw van de kassen, de schaduwhal en de watersilo’s wordt overschreden.
10. De rechtbank overweegt voorts ten aanzien van de voorgeschiedenis van de totstandkoming van de bestemming ter plaatse – voor zover relevant – dat uit de Nota inspraak en overleg (ruimtelijkeplannen.nl) blijkt dat vergunninghoudster tegen het ontwerpbestemmingsplan “Landelijk Gebied” in 2014 een zienswijze heeft ingediend.
Vergunninghoudster heeft verzocht de bouwmogelijkheden aan de Langevelderlaan 4 te verruimen om zo de continuïteit en de ontwikkeling van het bedrijf te garanderen.
Concreet heeft vergunninghoudster verzocht om 6.000 m² aan kassen toe te staan en het bouwvlak te vergroten tot 15.000 m2 . Deze zienswijze is als volgt beantwoord: “Het bedrijf aan de Langevelderlaan 4 is geen bestaand ‘gemengd bedrijf’ bij welke categorie bedrijven wel 6.000 m² glas is toegestaan. Een gemengd bedrijf wordt beoordeeld op het bestaande glasareaal dat op de locatie zelf aanwezig is. Nu is er volgens opgave 1.800 m² glas aanwezig. Dat is inderdaad beneden de grensmaat van 3.000 m², waarboven kan worden gesproken van een gemengd bedrijf.”
11. De rechtbank overweegt dat gelet op het ontbreken van een positieve bestemming van het kennelijk feitelijk (reeds jaren) bestaande gebruik als gemengd bedrijf, alsmede de eerdere bestuurlijke afweging om het bedrijf niet als ‘bestaand gemengd bedrijf’ te kwalificeren het rechtszekerheidsbeginsel zich er tegen verzet om, met een beroep op de voorgeschiedenis, het bedrijf van vergunninghouder zonder juridische basis alsnog aan te merken als ‘bestaand’ in de zin van artikel 6.8 van de Omgevingsverordening. Daarmee vervalt tevens het beroep op artikel 6.17, tweede lid onder b, van die verordening, te weten de uitbreidingsmogelijkheid tot 6.000 m² kassen per bedrijf.
12. De rechtbank heeft voorts met het oog op finale geschilbeslechting en de omstandigheid dat niet in geschil lijkt dat het bedrijf van vergunninghouder feitelijk wel een reeds jaren bestaand gemengd bedrijf is en het college bestuurlijk met het verzoek instemt, het college tijdens de behandeling ter zitting verzocht om (1) een toelichting te geven op het al dan niet van toepassing zijn van het gebruiksovergangsrecht en (2) om gedeputeerde staten van Zuid-Holland te vragen of voor het bedrijf van vergunninghoudster ontheffing verleend kan worden van artikel 6.8 van de Omgevingsverordening ten aanzien van de juridische omschrijving van bestaande gebruik.
13. Het college heeft bij brief van 14 februari 2023 geconcludeerd dat sprake is van een bestaand gemengd teeltbedrijf, omdat daarvan reeds ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” sprake was. Helaas is bij de vaststelling van het bestemmingsplan miskend, dat ten behoeve van de bedrijfsuitoefening ter plaatse en elders meer dan 3.000 m² kasruimte in gebruik was en dus sprake was van een bestaand gemengd teeltbedrijf. Noch in het bestemmingsplan, noch in de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport 2016 (ISG) is daarbij bepaald dat dit oppervlak aan duurzaam in gebruik zijnd glas op of (na)bij het betreffende perceel moet liggen. Verder heeft het college in deze brief aangegeven dat vergunninghoudster in het verleden een principeverzoek heeft gedaan om tot 8.200 m² kasruimte uit te kunnen breiden, hetgeen niet op toestemming kon rekenen van de provincie Zuid-Holland. Naar aanleiding hiervan is door de gemeente Noordwijk en de provincie overleg gevoerd en een bedrijfsbezoek gebracht aan Langevelderlaan 4. Daarbij is geconcludeerd dat in overeenstemming met de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport 2016 (ISG) voor de provincie het vergroten van bouwvlakken voor glas voor gemengde bedrijven – mede in relatie tot de gewenste herstructurering en schaalvergroting – geen taboe was.
14. De rechtbank constateert dat het college zijn standpunt zoals eerder ingenomen heeft herhaald. Wat de oorzaak van deze herhaling van zetten ook is, voor de rechtbank bestaat bij deze stand van zaken uiteraard geen aanleiding om haar oordeel omtrent de doorslaggevende werking van het rechtszekerheidsbeginsel te wijzigen.
15. Het voorgaande brengt met zich mee dat het college voor een goede ruimtelijke onderbouwing van het project, zoals vereist in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo niet kan verwijzen naar het bestaand gebruik als bedoeld in artikel 6.8 van de Omgevingsverordening en de daarmee samenhangende uitbreidingsmogelijkheden als bedoeld in 6.17, tweede lid onder b, van die verordening, zodat de vereiste onderbouwing en daarmee een deugdelijke motivering van het bestreden besluit ontbreekt.
16. Gelet hierop kunnen de overige beroepsgronden van eiser onbesproken blijven.