ECLI:NL:RBDHA:2023:7454

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
09/126175-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

Op 25 mei 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 2000, die op 20 mei 2022 in ’s-Gravenhage betrokken was bij een gewelddadig incident. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Tijdens de zitting zijn meerdere getuigen gehoord en zijn er camerabeelden bekeken die de verdachte in verband brachten met het geweld tegen het slachtoffer, die meerdere keren in het gezicht en hoofd werd geschopt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met opzet handelde, aangezien hij de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer bewust had aanvaard. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van diefstal, maar achtte de poging tot doodslag en de handel in cocaïne wettig en overtuigend bewezen. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 28 maanden geëist, maar de rechtbank legde een gevangenisstraf van 20 maanden op, met daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een gevaar voor de samenleving vormde en dat behandeling noodzakelijk was. Tevens werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer van € 10.062,00, vermeerderd met wettelijke rente, en het verbeurd verklaren van een geldbedrag van € 224,90.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/126175-22
Datum uitspraak: 25 mei 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] 2000 [geboorteplaats]
[adres]
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 2 september 2022, 29 november 2022, 22 februari 2023 (alle pro forma) en 11 mei 2023 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L. Post en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. P. Celikkal naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 20 mei 2022 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
één of meerdere malen met kracht in/tegen/op het gezicht en/of hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 20 mei 2022 te ’s-Gravenhage aan [slachtoffer]
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten: een contusiehaard links frontaal
(hersenkneuzing) en/of een hersenbloeding en/of en/of een zwelling op twee plekken op het hoofd en/of één of meer loszittende tand(en) die moest(en) worden verwijderd en/of een kneuzing van de linkerarm en/of een kneuzing van de rechterhand en/of een blauwe plek onder het linkeroog, heeft toegebracht, door één of meerdere malen met kracht in/tegen/op het gezicht en/of hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer] te slaan en/of stompen en/of schoppen en/of trappen;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 20 mei 2022 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, één of meerdere malen met kracht in/tegen/op het gezicht en/of hoofd en/of
lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt en/of geschopt
en/of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij op of omstreeks 20 mei 2022 te ’s-Gravenhage op de openbare weg, te weten [adres] , een portemonnee met daarin één of meerdere pasje(s), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander
toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of
bedreiging met geweld tegen [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door: één of meerdere malen met kracht in/tegen/op het gezicht en/of hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer] te slaan en/of stompen en/of schoppen en/of
trappen en/of tegen die [slachtoffer] te zeggen: “ik sla je tanden eruit”, althans woorden van gelijkende dreigende aard en/of strekking, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer] , te weten: een contusiehaard links frontaal (hersenkneuzing) en/of een hersenbloeding en/of en/of een zwelling op twee plekken op het hoofd en/of één of meer loszittende tand(en) die moest(en) worden verwijderd en/of een kneuzing van de linkerarm en/of een kneuzing van de rechterhand en/of een blauwe plek onder het linkeroog, ten gevolge heeft gehad;
3
hij op of omstreeks 20 mei 2022 te ’s-Gravenhage opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
één of meerdere bolletjes cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die
wet.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het onder 1 primair en het onder 3 ten laste gelegde.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte vrijspraak van de onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten bepleit en heeft zich met betrekking tot het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat dit kan worden bewezen verklaard.
3.3.
Vrijspraak – feit 2
De rechtbank is met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de verdachte de portemonnee van de aangever heeft weggenomen. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5.
Bewijsoverwegingen
3.5.1.
Ten aanzien van feit 1 primair
Is de verdachte degene geweest die geweld heeft gebruikt tegen de aangever?
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Op 20 mei 2022 is aangever [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) (minstens) driemaal tegen zijn gezicht en hoofd geschopt. De dader heeft de aangever met zijn rechtervoet geschopt. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte degene is geweest die de aangever tegen zijn gezicht en hoofd heeft geschopt.
De aangever heeft verklaard dat hij ruzie had gekregen met zijn dealer en dat zijn dealer hem tegen zijn hoofd en gezicht had geschopt. De aangever had een telefoonnummer dat eindigt op [nummer] gebeld om drugs (cocaïne) te bestellen. In de telefoon van aangever stond het telefoonnummer [nummer] . Uit de politiesystemen blijkt dat dit nummer is gekoppeld aan de verdachte. Uit onderzoek aan de telefoon van de aangever is gebleken dat hij op 20 mei 2022 omstreeks het moment waarop het incident heeft plaatsgevonden diverse keren met voornoemd telefoonnummer heeft gebeld en dat met dat nummer ook naar de aangever is gebeld. Op het plaats delict is voorts een sleutelbos met een tag en een sleutel met het nummer ‘ [nummer] ’ aangetroffen. De tag geeft toegang tot [adres] . Daar staat de verdachte ingeschreven. De sleutel met [nummer] paste op de kamer waar de verdachte woonde. In de kamer van de verdachte is een paar lichtgrijze Nike schoenen aangetroffen. Uit het proces-verbaal van het uitkijken van de camerabeelden van het incident blijkt dat deze Nike schoenen overeenkomen met de schoenen van degene die de aangever heeft getrapt. Uit het forensisch onderzoek naar de schoenen blijkt dat op de instap van de rechterschoen zich DNA bevond dat met een bewijskracht van meer dan 1 miljard toebehoort aan de verdachte en niet aan een willekeurig onbekend persoon. Op de neus van de rechterschoen is DNA (uit bloedsporen) aangetroffen dat met een bewijskracht van meer dan 1 miljard toebehoort aan de aangever en niet aan een willekeurig onbekend persoon.
Uit de camerabeelden van het incident blijkt bovendien dat degene die de aangever heeft getrapt na het incident moeilijk (weg)loopt met zijn rechterbeen. Op de camerabeelden van [adres] van 21 mei 2023 om 01:34u, dus na het incident, is een man te zien die overeenkomt met de persoon die gefilmd is bij het incident. Deze man steunt minder op zijn rechterbeen en loopt moeilijk. Toen de man eerder die avond het pand verliet, liep hij normaal. De verbalisant die de beelden van [adres] heeft uitgekeken, herkent de verdachte aan zijn haardracht, zijn gelaat en zijn neus.
De rechtbank stelt aan de hand van bovengenoemde feiten en omstandigheden vast dat het de verdachte is geweest die de aangever in zijn gezicht en tegen zijn hoofd heeft geschopt.
Is sprake van een poging tot doodslag?
De raadsvrouw heeft namens de verdachte bepleit dat de verdachte noch ‘vol’ opzet noch voorwaardelijk opzet had op de dood van de aangever.
Voor een bewezenverklaring van poging tot doodslag is (minstens) voorwaardelijk opzet vereist. Daarvan is sprake als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op het intreden van een bepaald gevolg – in dit geval de dood van de aangever – in het leven roept, is afhankelijk van omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte met geschoeide voet de aangever (minimaal) drie keer in het gezicht en tegen de voorzijde van het hoofd heeft geschopt. Uit de beelden blijkt dat de aangever door de eerste schop naar achteren klapt en daarna pas zijn armen voor zijn hoofd brengt. De verdachte trapt de aangever vervolgens nogmaals twee keer in het gezicht. Beide keren zet de verdachte een tussenstap voordat hij de aangever raakt. Bij alle drie de schoppen is op het filmpje een doffe klap te horen.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het hoofd van de aangever bij de eerste schop door de verdachte onbeschermd was. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank verder dat de verdachte met forse kracht heeft getrapt of geschopt tegen het hoofd van de aangever. Dat de verdachte met kracht heeft geschopt blijkt ook uit het ontstane letsel bij de aangever. De rechtbank stelt vast dat drie tanden uit de mond van de aangever zijn geschopt, de aangever een blauwe plek en zwelling onder het linkeroog heeft, en er sprake is van een bloeding links voorin de hersenen. Bovendien concludeert de rechtbank gelet op de camerabeelden van Middin dat de verdachte zo hard heeft geschopt dat hij ook zichzelf heeft bezeerd: ettelijke uren na het incident strompelt hij en kan hij niet goed op zijn rechtervoet staan.
De rechtbank overweegt dat het meerdere malen met forse kracht met geschoeide voet schoppen tegen het (onbeschermde) gezicht en de voorzijde van het hoofd van een persoon die op de grond ligt de aanmerkelijke kans oplevert dat de dood van die persoon intreedt. Bij deze omstandigheden is het een algemene ervaringsregel dat dit soort geweld kan leiden tot onder meer schedelfracturen, bloedingen onder de schedel en kwetsuren van onder meer de nekwervels, die de dood kunnen veroorzaken. Het handelen van de verdachte is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. De rechtbank acht aldus bewezen dat de verdachte opzet had, in voorwaardelijke zin, op de dood van de aangever.
De rechtbank acht de ten laste gelegde poging tot doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.5.2.
Ten aanzien van feit 3
De raadsvrouw heeft namens de verdachte bepleit dat de handel in cocaïne niet kan worden bewezen omdat de drugs niet bij de verdachte zijn aangetroffen en de enkele verklaring van de aangever onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen.
De rechtbank volgt het standpunt van de raadsvrouw niet, verwerpt het verweer en overweegt het volgende. De aangever heeft verklaard dat hij de verdachte heeft gebeld om cocaïne te kopen. Hij verklaart verder dat hij vaker bij de verdachte drugs heeft gekocht. Uit het onderzoek in de telefoon van de aangever blijkt dat de aangever op 20 mei 2022 acht keer heeft gebeld naar de verdachte en dat de verdachte drie keer heeft teruggebeld. Op 20 mei 2022 vindt er een ontmoeting plaats tussen de aangever en de verdachte waarna in de kleding van de aangever twee bolletjes worden aangetroffen. [getuige] verklaart dat hij de aangever tijdens dat incident hoort roepen ‘hij is een dealer’. De rechtbank begrijpt dat de aangever daarmee de verdachte bedoelt. Uit de indicatieve test blijkt voorts dat de aangetroffen bolletjes cocaïne bevatten. Bij de verdachte zijn zogenaamde ‘dealercoupures’ aan contant geld aangetroffen. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan handel in cocaïne op 20 mei 2022.
3.5.3.
Conclusie
De rechtbank is met betrekking tot de onder 1 primair en onder 3 ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op 20 mei 2022 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meerdere malen met kracht in en tegen het gezicht en
hethoofd van die [slachtoffer] heeft geschopt en/of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3
hij op 20 mei 2022 te ’s-Gravenhage opzettelijk heeft verkocht, één of meerdere bolletjes cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achtentwintig maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, en tot een ongemaximeerde terbeschikkingstelling (hierna ook: TBS) met dwangverpleging. Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achtentwintig maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, tot een gemaximeerde TBS met dwangverpleging en tot oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om bij een veroordeling geen TBS met dwangverpleging op te leggen nu niet aan de vereisten voor het opleggen van een TBS wordt voldaan. Als de rechtbank voorwaarden op wil leggen, stelt de verdediging zich op het standpunt dat dit in het kader van bijzondere voorwaarden opgelegd dient te worden en niet als TBS met voorwaarden. De verdachte heeft te kennen gegeven niet mee te willen werken aan de voorwaarde verplichte opname/dwangverpleging. De verdachte heeft enkel praktische hulp nodig, aldus de raadsvrouw. Voorts heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht om, gelet op de geringe ernst van het delict, een kale gevangenisstraf op te leggen. Indien de rechtbank de verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op wil leggen heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht om het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf gelijk te stellen aan het voorarrest. Bij het bepalen van de strafmaat heeft de raadsvrouw de rechtbank ook verzocht om rekening te houden met de leeftijd van de verdachte, hij is een jongvolwassene van tweeëntwintig jaar, en dat het voorafgaand aan dit incident goed ging met de verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag door het slachtoffer driemaal met geschoeide voet met kracht tegen zijn hoofd en in zijn gezicht te schoppen terwijl hij weerloos op de grond lag. De verdachte is pas gestopt met het geweld toen een buitenstaander ingreep. De verdachte liet vervolgens het slachtoffer bewusteloos achter. Door zijn handelen heeft de verdachte een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dit rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan. Het slachtoffer heeft ook nu nog te lijden onder de lichamelijke en psychische gevolgen van het uitgeoefende geweld. Daarnaast heeft het geweld zich in het openbaar afgespeeld. In de regel veroorzaakt dit angst bij ooggetuigen. Ook vormt een dergelijk feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde en veroorzaakt het algemene gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. Tot slot rekent de rechtbank het de verdachte, die zich gedurende de gehele strafzaak heeft beroepen op zijn zwijgrecht, aan dat hij tot op heden op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen.
Het strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 3 april 2022. Hieruit volgt dat de verdachte in 2021 is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en dat hij in 2018 en in 2019 is veroordeeld voor het handelen in harddrugs. Dit weegt de rechtbank in het nadeel van de verdachte mee.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de Pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) over de verdachte van 30 maart 2023 opgemaakt door de psycholoog [naam] en de psychiater in opleiding [naam] en de psychiater [naam] (hierna: de deskundigen). De deskundigen concluderen in hun rapport het volgende.
De verdachte heeft tijdens zijn verblijf in het PBC geweigerd mee te werken aan het onderzoek, zoals hij eerder ook al weigerde mee te werken aan een psychologisch Pro Justitia onderzoek. De deskundigen concluderen dat er sprake lijkt te zijn van een weloverwogen procespositie. Er is collaterale informatie beschikbaar voornamelijk uit rapporten van de Jeugdbescherming en de Raad voor de Kinderbescherming. Omdat de verdachte zich gedurende de observatieperiode regelmatig op de afdeling heeft laten zien werd wel enig beeld van de verdachte verkregen. Er zijn er geen aanwijzingen geobserveerd voor forensisch relevante beperkingen van de intellectuele vermogens. De verdachte voldoet, wanneer wordt afgegaan op de beschikbare informatie, in classificerende zin aan de criteria van de antisociale persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM-5. Wat betreft het middelengebruik kan volgens de deskundigen worden gesproken van een tenminste matig ernstige stoornis in het gebruik van cannabis. De deskundigen concluderen dat deze stoornissen aanwezig waren ten tijde van het ten laste gelegde. De deskundigen kunnen echter niet vaststellen of de verdachte vanuit zijn pathologie ten tijde van het ten laste gelegde beperkt is geweest in het maken van afwegingen en keuzes, en of hierbij ook meer situationele aspecten van relevante of doorslaggevende invloed zijn geweest. Over de toerekenbaarheid doen zij dan ook geen uitspraak. Vanwege de beperkingen in het onderzoek, onthouden de deskundigen zich van een advies ten aanzien van een eventuele behandeling in een strafrechtelijk kader.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 21 april 2023, opgesteld door mevrouw [naam] . De reclasseringswerker is op de terechtzitting van 11 mei 2023 (telefonisch) gehoord. De reclasseringswerker concludeert het volgende. Er is bij de verdachte sprake van instabiliteit op diverse leefgebieden waaronder zijn sociaal netwerk, middelengebruik, psychosociaal functioneren en houding. Eerdere aan hem opgelegde zorg en (jeugd)reclasseringscontacten/interventies hebben niet geleid tot een gedragsverandering/afname van het recidive risico. Het risico op recidive wordt ingeschat als hoog, evenals de kans op letselschade en de kans op onttrekking. De verdachte heeft de kans gehad om zijn medewerking toe te zeggen aan een onderzoek Pro Justitia, maar weigert dat. Zonder stevig forensisch kader zal er naar mening van de reclassering geen gedragsbeïnvloeding plaatsvinden. Een forse gevangenisstraf zal zijn criminele carrière slechts tijdelijk stoppen. De houding van de verdachte – hulp afwijzen – alsook hetgeen in het verleden reeds is ingezet en mislukt, maakt dat de reclassering somber is over de prognose. De reclassering heeft geen ingang gevonden om de verdachte te motiveren medewerking te verlenen aan een forensisch begeleidingstraject met interventies zoals een langdurige klinische opname. Naar het idee van de reclassering is een begeleidingstraject in het kader van een justitiële maatregel passend gelet op de aard van de tenlastelegging en het hoge recidive risico. Gelet op de diagnostiek zoals volgt uit de Pro Justitia rapportage van het PBC mag naar het idee van de reclassering verondersteld worden dat deze problematiek ook speelde ten tijde van de huidige ten lastlegging. Indien onbehandeld en onbegeleid is deze problematiek waarschijnlijk ook van invloed op de gedragingen van de verdachte als hij weer buiten komt na zijn huidige detentie. Mede gezien de leeftijd van de verdachte was een voorwaardelijke maatregel vanuit reclasseringsoogpunt passend geweest. De reclassering adviseert echter om aan de verdachte geen voorwaardelijk kader met bijzondere voorwaarden op te leggen en ziet ook geen mogelijkheden om met voorwaarden en/of toezicht de risico’s te beperken. Ook adviseert de reclassering om geen TBS met voorwaarden op te leggen aangezien de verdachte geen hulpvraag heeft en zich naar verwachting niet committeert aan de voorwaarden behorende bij een dergelijke maatregel. Gezien het bovenstaande adviseert de reclassering aan de rechtbank om, indien de verdachte schuldig wordt bevonden aan het huidige hem ten laste gelegde en de strafmaat het toelaat, de mogelijkheid van TBS met dwangverpleging in overweging te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat de genoemde rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de gedragsdeskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank neemt die bevindingen in zoverre over. Nu de deskundigen geen uitspraak hebben kunnen doen over de toerekenbaarheid van de bewezenverklaarde poging tot doodslag, gaat de rechtbank in beginsel uit van volledige toerekenbaarheid van de bewezenverklaarde feiten aan de verdachte.
De gevangenisstraf
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten en het strafblad van de verdachte, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Zij acht een gevangenisstraf van twintig maanden passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
TBS met dwangverpleging
De rechtbank stelt vast dat aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van de TBS-maatregel is voldaan en overweegt daartoe als volgt.
De bewezenverklaarde poging tot doodslag is een misdrijf waarvoor op grond van artikel 37a, eerste lid, Sr oplegging van TBS mogelijk is.
Uit het PBC rapport blijkt dat verdachte een weigerende observandus is in de zin van artikel 37a, derde lid, Sr in combinatie met artikel 37, derde lid, Sr. Ook aan eerder Pro Justitia onderzoek door een psycholoog heeft de verdachte niet mee willen werken. Op grond van artikel 37a, derde lid, Sr in combinatie met artikel 37, derde lid, Sr kan ook aan een weigerende observandus de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging worden opgelegd. De eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek, als bedoeld in artikel 37a, derde lid, Sr in combinatie met artikel 37, tweede lid, Sr vervalt in dat geval. Ook dan blijft evenwel vereist dat wordt vastgesteld dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het plegen van het feit. Zonder die vaststelling is oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling niet mogelijk. Het is aan de rechter, die over de feiten oordeelt, om die vaststelling te doen.
Op grond van hetgeen omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte bekend is geworden, zoals hiervoor overwogen, alsmede de bevindingen van de deskundigen van het PBC die ondanks de beperkingen in het onderzoek toch komen tot de vaststelling dat de verdachte voldoet aan de kwalificaties van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in middelengebruik, stelt de rechtbank vast dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de poging tot doodslag sprake was van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten de voornoemde stoornissen.
Het recidive risico wordt door de reclassering ingeschat als hoog. Dit beeld wordt door het strafblad van de verdachte bevestigd, aangezien hij onderhavig feiten heeft gepleegd terwijl hij al eerder voor een ernstig geweldsfeit was veroordeeld. Dit maakt dat ook de rechtbank de kans op recidive inschat als hoog.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de stoornissen van de verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico zodanig dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Daarbij betrekt de rechtbank dat het huidige feit grote gevolgen heeft gehad voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De rechtbank constateert ook dat eerder opgelegde interventies niet hebben geleid tot afname van het recidiverisico. Dat betekent dat ook is voldaan aan het vereiste dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de TBS-maatregel eist.
De rechtbank acht het noodzakelijk dat de verdachte intensief zal worden behandeld aan zijn stoornissen en wordt begeleid bij de problemen die hij heeft op meerdere leefgebieden. De vraag is in welk kader die behandeling zal moeten plaatsvinden.
De deskundigen van het PBC hebben zich onthouden van een interventie advies. De reclassering ziet geen aanknopingspunten om behandeling en begeleiding vorm te geven binnen een tbs maatregel met voorwaarden. Dit vanwege zijn houding, waarbij hij hulp afwijst en het eerder mislukken van ingezette trajecten. De verdachte is volgens de reclassering niet te motiveren om mee te werken aan een forensisch begeleidingstraject met interventies zoals een langdurige klinische opname. Dat heeft de verdachte ter terechtzitting bevestigd. Uit hetgeen hij heeft verklaard volgt dat hij zich niet, althans enkel voor zover hem dat uitkomt, wil houden aan voorwaarden, maar enkel als dit ziet op praktische hulp maar niet als het gaat om klinische behandeling. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de rechtbank een grote kans dat de verdachte zich aan op te leggen voorwaarden zal onttrekken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een TBS met voorwaarden niet passend.
De rechtbank ziet dan ook geen andere mogelijkheid dan om ten aanzien van feit 1 primair de terbeschikkingstelling van de verdachte te gelasten en daarbij te bepalen dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Ongemaximeerde TBS
De TBS-maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Dit betreft het onder 1 primair bewezenverklaarde feit (poging tot doodslag). De totale duur van de op te leggen maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. Namens de benadeelde partij heeft mr. M.P. de Klerk een schadevergoeding van € 12.230,00 gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 62,00 aan materiële schade en € 12.168,00 aan immateriële schade. Voorts is namens de benadeelde partij verzocht om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, inclusief wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte bepleit dat de vordering voor zover deze betrekking heeft op materiële schade niet ontvankelijk is dan wel dat de vordering dient te worden afgewezen. Ter onderbouwing heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat de benadeelde partij geen enkele medische onderbouwing heeft overgelegd van de gestelde klachten en het letsel. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht om de toe te kennen schadevergoeding te beperken tot € 1.000,00. Hiertoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat ten aanzien van de immateriële schade geen medische onderbouwing is overgelegd met betrekking tot de psychische klachten, dat de benadeelde partij geen arbeidsleven heeft en dat de benadeelde partij niet beperkt is (geweest) in het ondernemen van andere (lichaams)activiteiten.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden door het onder feit 1 primair bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag. De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post “Ziekenhuisdaggeldvergoeding op basis van richtlijn Letselschaderaad 2 dagen à € 31,00,- is namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het onder feit 1 primair bewezenverklaarde feit. Artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een benadeelde recht heeft op vergoeding van nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat onder meer indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De benadeelde partij heeft fors letsel opgelopen te weten een drietal tanden die uit zijn . onderkaak zijn getrapt en een bloeding in de hersenen. Ook blijkt dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde nog steeds last heeft van hoofdpijnen en kampt met problemen met zijn gehoor, zicht en evenwicht. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd en hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 10.000,00.
De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van € 10.062,00, bestaande uit € 62,00 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 20 mei 2022, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De verdachte zal voor het onder feit 1 primair bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 10.062,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 mei 2022 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] .

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat het op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder 1 genoemde geldbedrag van € 224,90 zal worden verbeurdverklaard. De officier vordert voorts dat het onder 2 en 3 genoemde, te weten een rechterschoen en een linkerschoen, zullen worden teruggegeven aan de verdachte.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte bepleit dat het geldbedrag van € 224,00 (de rechtbank begrijpt: € 224,90), moet worden teruggegeven aan de verdachte aangezien niet vaststaat dat dit geldbedrag in verband staat met strafbare feiten.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal het geldbedrag van € 224,90, verbeurdverklaren. Dit geldbedrag is voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien het de verdachte toebehoort en het bedrag geheel of gedeeltelijk door het onder 3 bewezenverklaarde strafbare feit is verkregen. Bij de vaststelling van deze bijkomende straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de op de beslaglijst onder 2 en 3 genoemde voorwerpen, te weten een rechterschoen en een linkerschoen.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 33, 33 a, 36f, 37a, 37b, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en onder 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 primair:
poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 3:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
20 (TWINTIG) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast voorts:
de terbeschikkingstelling van verdachte en
beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd;
ten aanzien van feit 1 primair – de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de schadevergoedingsmaatregel:
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 10.062,00 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 20 mei 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.062,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 mei 2022 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van
85 (VIJFENTACHTIG) dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
de inbeslaggenomen goederen:
verklaart verbeurd het op de beslaglijst onder 1 genoemde voorwerp, te weten: € 224,90;
gelast de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst onder 2 en 3 genoemde voorwerpen, te weten: 1 STK Rechts Schoen en 1 STK linker Schoen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.P.M. Loos, voorzitter,
mr. J.L.E. Bakels, rechter,
mr. M. Peters, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K. Muijsert, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 mei 2023.