ECLI:NL:RBDHA:2023:738

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8007
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake vergunningverlening voor tijdelijke paardrijbak en verkeersveiligheid

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 11 januari 2023, wordt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar om een omgevingsvergunning te verlenen voor de realisatie van een tijdelijke paardrijbak nabij een woongebied beoordeeld. Eisers, bewoners van de omgeving, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, met als argumenten dat de vergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de verkeersveiligheid in het geding is. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de verkeersveiligheid niet wezenlijk zal verslechteren door de verkeersbewegingen van en naar de paardrijbak. De rechtbank wijst erop dat de verkeersaantrekkende werking van de paardrijbak beperkt zal zijn en dat het aantal motorvoertuigen binnen de aanvaardbare intensiteit blijft.

Eisers vrezen echter voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat door mogelijke geur- en vliegenhinder, maar de rechtbank volgt hen hierin niet, aangezien er geen concrete onderbouwing is voor deze vrees. Wel wordt er een zorg geuit over de parkeerdruk in de omgeving, aangezien de vergunning geen beperkingen stelt aan het gebruik van de paardrijbak. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de parkeerbehoefte die ontstaat door het gebruik van de paardrijbak en dat er geen waarborgen zijn voor kleinschalig gebruik. Daarom wordt verweerder in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met een termijn van acht weken voor het aanleveren van de benodigde informatie.

De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet zijn behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/8007

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2023 in de zaak tussen

[eisers] e.a., uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. J.G.M. Roijers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, verweerder

(gemachtigde: mr. J.F. Klein).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
Paardensportvereniging Koningin Emmate Wassenaar, vergunninghoudster.

Procesverloop

In het besluit van 5 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster verleend voor het realiseren van een tijdelijke paardrijbak nabij de [adres] [nummer] te [plaats] .
In het besluit van 5 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2022 op zitting behandeld. Namens eisers zijn verschenen [A] , [B] en [C] , de partner [D] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [E] en [F] . Namens vergunninghoudster zijn verschenen [G] en [H] .

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Vergunninghoudster heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van een tijdelijke paardrijbak op het perceel nabij de [adres] [nummer] te [plaats] . In het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor de periode van juni 2020 tot en met juni 2025. De vergunning heeft betrekking op de activiteiten “bouwen” en “afwijken van het bestemmingsplan”. De afwijking van het bestemmingsplan betreft het gebruik van de paardrijbak. Verweerder heeft deze afwijking vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Volgens verweerder is de realisatie van een tijdelijke paardrijbak op deze locatie niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eisers vinden dat verweerder hun belangen onvoldoende heeft meegewogen. Zij betogen dat de realisatie van de paardrijbak in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hun woon- en leefklimaat hierdoor zal worden aangetast. Hiertoe voeren eisers aan – samengevat weergegeven – dat de aanwezigheid van de paardrijbak een verkeersaantrekkende werking zal hebben en tot verkeersonveilige situaties en parkeeroverlast zal leiden.
4. Hieronder zal de rechtbank de afzonderlijke beroepsgronden van eisers beoordelen.
Verkeersveiligheid
5. Eisers betogen dat de [adres] verkeersonveilig is. Het is er druk, er komen verschillende soorten verkeersdeelnemers en de weg is onoverzichtelijk en smal en heeft een hobbelig wegdek. Het is volgens eisers niet verantwoord dat hieraan verkeer wordt toegevoegd, zeker geen auto’s met paardentrailers. Ter onderbouwing van hun betoog hebben eisers ter zitting gewezen op een recentelijk unaniem aangenomen motie in de gemeenteraad om de fietsroute op de [adres] veiliger te maken.
5.1.
Niet in geschil is dat de [adres] een erftoegangsweg is waar maximaal 30 kilometer per uur mag worden gereden. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat op grond van de richtlijnen van het CROW op de [adres] een intensiteit van 4.000 motorvoertuigen per etmaal aanvaardbaar is. Dit aantal wordt in de huidige situatie bij lange na niet gehaald. Uit tellingen in 2019 blijkt dat op reguliere werkdagen doorgaans sprake is van 1.700 à 1.800 motorvoertuigen per etmaal en op zaterdagen van 2.400 à 2.500 motorvoertuigen per etmaal. Daarnaast zijn sinds 2014 drie ongevallen gemeld op deze weg, waarvan er twee niet konden worden toegerekend aan de verkeerssituatie. Eisers hebben de juistheid van deze gegevens niet gemotiveerd betwist. Verweerder heeft erkend dat er recentelijk een motie in de gemeenteraad is aangenomen met betrekking tot de [adres] , maar het aannemen van deze motie leidt er volgens verweerder toe dat vooral zal worden gekeken naar het aanbrengen van nieuw wegdek in verband met de opdrukking van het wegdek door de beworteling van bomen langs de weg. In wat eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond om te twijfelen aan deze uitleg van verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet te verwachten is dat de verkeersveiligheid ter plaatse wezenlijk zal verslechteren door verkeersbewegingen van en naar de paardrijbak. De verkeersaantrekkende werking van de paardrijbak is naar verwachting beperkt en het aantal motorvoertuigen zal ook in de nieuwe situatie ruimschoots binnen de aanvaardbaar geachte intensiteit van 4.000 motorvoertuigen per etmaal blijven. Het betoog slaagt niet.
Woon- en leefklimaat
6. Eisers vrezen aantasting van hun woon- en leefklimaat door de paardrijbak. Zij wijzen daarbij op mogelijke geurhinder en vliegenhinder.
6.1.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog, reeds omdat dit niet van een concrete onderbouwing is voorzien. Daarnaast is niet in geschil dat de paardrijbak onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt, waarin onder meer bepalingen met betrekking tot het voorkomen van geurhinder zijn opgenomen. Als daaraan niet wordt voldaan, kan om handhaving worden verzocht.
Parkeren
7. Eisers vrezen parkeeroverlast, omdat in de huidige situatie al sprake is van een hoge parkeerdruk. Het evenemententerrein waarop de paardrijbak zal worden gerealiseerd, mag volgens eisers niet gebruikt worden om te parkeren ten behoeve van de paardrijbak.
7.1.
Verweerder is er gezien de kleinschaligheid van de activiteiten die zullen plaatsvinden van uitgegaan dat parkeren geen probleem zal opleveren. Er kan worden geparkeerd op het evenemententerrein zelf of in voorkomende gevallen op de nabijgelegen parkeergelegenheid bij de sportvelden.
7.2.
De vraag ligt voor of verweerder voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke parkeerbehoefte ontstaat door het gebruik van de paardrijbak en of die parkeerbehoefte problemen oplevert voor omwonenden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang. Vergunninghoudster heeft ter zitting een nadere toelichting gegeven op de huidige omvang van haar activiteiten. Toegelicht is dat één keer per week in de avonduren drie kwartier les wordt gegeven aan maximaal vier personen. Daarnaast vindt maximaal één keer per maand een clinic plaats, waarbij meerdere lessen achter elkaar worden gegeven. Er nemen twee personen per les deel en maximaal twaalf personen voor de gehele clinic. Ongeveer twee keer per jaar vindt een cluster plaats, waarbij les aan tweetallen wordt gegeven en waarbij maximaal sprake is van vier personen. Vergunninghoudster organiseert geen wedstrijden in de paardrijbak. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat ook de beperkte omvang van de paardrijbak (20 bij 60 meter) en het geringe ledenaantal van 45 van de paardensportvereniging waarborgt dat sprake zal zijn van een kleinschalig en niet-intensief gebruik van de paardrijbak. De rechtbank kan verweerder volgen voor zover die het standpunt heeft ingenomen dat het gebruik van de paardrijbak in de omvang zoals ter zitting toegelicht door vergunninghoudster, naar verwachting geen grote gevolgen zal hebben voor de parkeersituatie ter plaatse. Vastgesteld moet echter worden dat de verleende omgevingsvergunning geen voorschriften bevat die beperkingen stellen aan het gebruik van de paardrijbak. Uit de vergunning blijkt bijvoorbeeld niet hoe vaak, wanneer en door hoeveel paarden en personen de paardrijbak mag worden gebruikt. Eisers hebben er terecht op gewezen dat daarmee een waarborg ontbreekt voor het beoogde kleinschalige gebruik van de paardrijbak, zowel nu als in de toekomst.
7.3.
De rechtbank overweegt verder dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de parkeersituatie ter plaatse. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat geen actuele gegevens bekend zijn over de parkeerdruk in de directe omgeving van de paardrijbak. Bij vergunningaanvragen wordt volgens verweerder van geval tot geval bekeken of de parkeersituatie aanvaardbaar blijft. Dat zou hier ook gedaan zijn, maar ter zitting is erkend dat dit niet uit het bestreden besluit blijkt.
7.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende beperkingen gesteld aan de omvang en intensiteit van het gebruik van de paardrijbak en is de daarmee gepaard gaande parkeerbehoefte onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Omdat daarnaast inzicht ontbreekt in de parkeersituatie ter plaatse, is onduidelijk hoe verweerder tot het standpunt heeft kunnen komen dat de parkeerbehoefte als gevolg van het gebruik van de paardrijbak niet tot parkeerproblemen zal leiden. Het bestreden besluit is daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust niet op een draagkrachtige motivering.
8. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek aan het bestreden besluit te herstellen. Verweerder dient dit te doen door de parkeerbehoefte als gevolg van het gebruik van de paardrijbak inzichtelijk te maken en daarnaast toe te lichten waarom deze parkeerbehoefte, gelet op de parkeersituatie ter plaatse, aanvaardbaar is. Daarnaast zal verweerder moeten waarborgen dat de parkeerbehoefte als gevolg van het gebruik van de paardrijbak, gedurende de looptijd van de omgevingsvergunning niet onaanvaardbaar toeneemt. Verweerder kan dit doen door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden met betrekking tot het toegestane gebruik van de paardrijbak, bijvoorbeeld door hieraan maxima te verbinden voor het aantal paarden en personen dat per dag van de paardrijbak gebruik mag maken.
9. Als verweerder gebruik wenst te maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen geldt hiervoor een termijn van acht weken. Indien verweerder meer tijd nodig heeft dan dient hij vóór ommekomst van deze termijn gemotiveerd aan de rechtbank om verlenging hiervan te verzoeken.
10. Gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb verzoekt de rechtbank verweerder zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen twee weken na verzending van deze uitspraak, kenbaar te maken of gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Indien verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers en vergunninghoudster op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb de gelegenheid geven te reageren op de herstelpoging van verweerder.
11. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het geconstateerde gebrek aan het bestreden besluit te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om, indien hij daarvan gebruik maakt, binnen acht weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.