ECLI:NL:RBDHA:2023:7351

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
NL23.14022
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, die stelt de Tunesische nationaliteit te hebben, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 17 mei 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 8 mei 2023 een nieuwe aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER heeft ingediend, die door verweerder nog niet was beoordeeld ten tijde van de zitting. De rechtbank oordeelt dat eiser procedureel rechtmatig verblijf geniet, waardoor de bewaring vanaf die datum onrechtmatig is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en gelast de onmiddellijke opheffing van de bewaring. Tevens kent de rechtbank eiser een schadevergoeding toe van € 1.600,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.14022

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Tunesische nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum].
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [1] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [2] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
3. In zijn enige beroepsgrond voert eiser aan dat verweerder niet gerechtigd was de maatregel van bewaring op te leggen, althans deze voort te zetten, omdat eiser rechtmatig in Nederland verblijft. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat het besluit van verweerder van 24 april 2023 tot afwijzing van eisers aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER ten tijde van het bestreden besluit niet onherroepelijk was. Eiser was op dat moment immers nog in afwachting van een beslissing op het daartegen gerichte bezwaar, terwijl hij bovendien een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening had ingediend. Voor zover daaruit al geen rechtmatig verblijf voor eiser voortvloeide, geldt dat eiser met ingang van 8 mei 2023 een nieuwe aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER heeft ingediend, waarvan de ontvangst ook door verweerder is bevestigd. Gelet op de uitspraak van de Afdeling [3] van 12 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2530) heeft dit tot gevolg dat de bewaring van eiser in elk geval vanaf 8 mei 2023 onrechtmatig is.
4. Verweerder stelt dat de aanvraag die eiser op 8 mei 2023 heeft ingediend geen aanvraag in de zin van de wet is. De aanvraag is incompleet en ingediend door middel van een brief die exact gelijkluidend was aan de aanvraag van 30 maart 2023, terwijl een handtekening ontbreekt. Bij de aanvraag ontbreken bovendien nieuwe feiten en omstandigheden. Nu van een aanvraag derhalve (nog) geen sprake is, geniet eiser ook geen rechtmatig verblijf in Nederland. De bewaring van eiser is daarom volgens verweerder rechtmatig.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. In de hiervoor onder 3 genoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat een vreemdeling die een aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft ingediend procedureel rechtmatig verblijf geniet op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Als een vreemdeling na het opleggen van de bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw een dergelijke aanvraag heeft ingediend, kan de bewaring niet op deze dan wel een andere grondslag worden voortgezet, en moet deze worden opgeheven.
6. De rechtbank stelt op grond van de stukken in het dossier vast dat eiser op 30 maart 2023 een eerste aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER heeft ingediend, die bij besluit van verweerder van 24 april 2023 is afgewezen. Ter zitting heeft verweerder niet bestreden dat eiser tegen dat besluit bezwaar had aangetekend waarop ten tijde van het bestreden besluit nog niet was beslist.
7. Noch uit de bewoordingen van de Afdeling in de voormelde uitspraak, noch uit de tekst van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw volgt dat ook een vreemdeling die in afwachting is van een beslissing op een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een aanvraag om toetsing aan het EU-recht, onder de reikwijdte van dat artikel valt en dus geacht moet worden rechtmatig verblijf te hebben. In zoverre slaagt de beroepsgrond van eiser daarom niet.
8. Verder blijkt uit het dossier dat eiser na het eerdere afwijzende besluit van 24 april 2023, op 8 mei 2023, opnieuw heeft verzocht om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER en dat verweerder daarop ten tijde van de sluiting van het onderzoek nog niet had beslist. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting hierover meegedeeld dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en dat eiser er ‘om moverende redenen’ voor heeft gekozen om deze niet naar voren te brengen in de (op dat moment nog) lopende bezwaarprocedure tegen het besluit van 24 april 2023, maar - in de plaats daarvan - een nieuwe aanvraag in te dienen en, tegelijkertijd, het bezwaar tegen de afwijzing van 24 april 2023 en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te trekken. Met betrekking tot deze moverende redenen heeft de gemachtigde van eiser zich beperkt tot de opmerking dat hij als advocaat partijdig is en dat hij, waar mogelijk, de juridische mogelijkheden voor zijn cliënt, in dit geval eiser, moet benutten.
9. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor beschreven gang van zaken, in het bijzonder zoals deze volgt uit de uitlatingen van de gemachtigde van eiser ter zitting, vragen oproept over eisers intenties bij het indienen van een nieuw verzoek om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. Dat sprake is van misbruik, in die zin dat eiser een processuele bevoegdheid evident heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven, kan de rechtbank evenwel niet vaststellen. Daartoe is onder meer van belang dat verweerder de (opvolgende) aanvraag van eiser, getuige de schriftelijke ontvangstbevestiging in het dossier, ook als zodanig heeft aangemerkt en in behandeling heeft genomen, te weten als een verzoek tot het nemen van een besluit. [4] De rechtbank volgt verweerder daarom ook niet in zijn standpunt dat van een aanvraag in de zin van de wet geen sprake is. Dat de aanvraag onvolledig is en een handtekening ontbreekt, leidt niet tot een ander oordeel omdat verweerder eiser eerst in de gelegenheid moet stellen om deze gebreken te herstellen, voordat hij daar gevolgen aan kan verbinden. [5] Gesteld noch gebleken is dat verweerder die gelegenheid heeft geboden. Dat bij de nieuwe aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht is, wat daar verder van zij, evenmin van belang.
10. De rechtbank concludeert daarom dat eiser op 8 mei 2023 een rechtsgeldige aanvraag voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER heeft ingediend waarop verweerder ten tijde van het sluiten van het onderzoek, op 17 mei 2023, nog niet had beslist. Dit betekent dat eiser, gelet op de eerder genoemde Afdelingsuitspraak van 12 november 2021, met ingang van 8 mei 2023 procedureel rechtmatig verblijf geniet, waardoor de bewaring vanaf die datum onrechtmatig is. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en de onmiddellijke opheffing van de bewaring gelasten.
11. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank zal een schadevergoeding toekennen voor zestien dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, tot een bedrag van € 1.600,-, te weten 16 x € 100,- (verblijf detentiecentrum).
12. Daarnaast moet verweerder de proceskosten van eiser betalen. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674,- bestaande uit een punt voor het indienen van beroepsschriften in samenhangende zaken zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- gelast de opheffing van de bewaring met ingang van 23 mei 2023;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser
tot een bedrag van € 1.600,- (zestienhonderd euro), te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-
(zestienhonderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, eerste en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Artikel 5.1b, eerste en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
5.Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb.