In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Syrische nationaliteit, op 10 november 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag. Op 18 juli 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De Staatssecretaris heeft op 23 november 2022 de aanvraag van eiser alsnog ingewilligd. De rechtbank heeft eiser verzocht om binnen twee weken te reageren op deze inwilligende beslissing, maar eiser heeft niet gereageerd, waardoor de rechtbank concludeert dat het beroep wordt gehandhaafd.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden is verstreken en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk is. Eiser heeft niet aangegeven of hij het met het alsnog genomen besluit eens is, en de rechtbank constateert dat eiser in beroep heeft verzocht om oplegging van een bestuurlijke dwangsom, welke niet is toegekend in het besluit van 23 november 2022.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het uitsluiten van het verbeuren van een bestuurlijke dwangsom niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank concludeert dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd is en verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 23 november 2022, ongegrond. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.