ECLI:NL:RBDHA:2023:7220

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
19 mei 2023
Zaaknummer
C/09/645507 KG ZA 23-275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot omzettingsprocedure van gevangenisstraf van Japan naar Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], een veroordeelde in Japan, en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde dat de Staat zou worden veroordeeld om de omzettingsprocedure, zoals bedoeld in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), toe te passen. Hij stelde dat er geen schriftelijke instemming was voor de voortgezette tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland, en dat hij in feite de gehele straf in Japan moest uitzitten, wat onrechtmatig zou zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister van Justitie en Veiligheid een ruime beleidsvrijheid heeft bij de keuze tussen de omzettingsprocedure en de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Minister in redelijkheid kon aannemen dat [eiser] met de overbrenging naar Nederland had ingestemd, en dat er geen gronden waren om de vordering van [eiser] toe te wijzen. De vordering werd afgewezen, en [eiser] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/645507 / KG ZA 23-275
Vonnis in kort geding van 16 mei 2023
in de zaak van
[eiser], verblijvende in [P.I.],
eiser,
advocaat mr. K. Canatan te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Dienst Justitiële Inrichtingen) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de op 25 april 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van de [X] Court in Japan van 24 september 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar voor het invoeren in Japan van 770 gram methamfetamine.
2.2.
Op 10 november 2020 heeft [eiser] een document ondertekend, waarin hij het volgende heeft verklaard:
“I, undersigned, hereby express my interest in being transferred tot the Kingdom of the Netherlands, based on the Convention on the Transfer of Sentenced Persons.”
2.3.
De Japanse autoriteiten hebben op 4 januari 2021 aan de Staat kenbaar gemaakt dat [eiser] de wens heeft uitgesproken om zijn straf verder in Nederland te ondergaan. Nadat er over en weer stukken zijn uitgewisseld heeft de Minister van Rechtsbescherming (hierna: de Minister) bij brief van 20 juli 2021 aan de Japanse autoriteiten bericht dat in het geval van overbrenging van [eiser] naar Nederland de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging zal worden gevolgd, zoals bedoeld in artikel 10 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP).
2.4.
Nadat de benodigde aanvullende informatie was ontvangen, is het verzoek om de gevangenisstraf van acht jaar verder te ondergaan in Nederland voorgelegd aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof heeft op 28 februari 2022 geoordeeld, kort gezegd, dat er geen gronden zijn om het verzoek tot tenuitvoerlegging te weigeren, dat het feit waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar is (het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod) en er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
2.5.
Bij brief van 22 maart 2022 heeft de Minister aan de Japanse autoriteiten bericht dat zij instemt met de overbrenging van [eiser] met toepassing van de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. Bij deze brief zijn in het Engels en Nederlands gestelde bijlagen gevoegd, waarin een uitleg is opgenomen over de gevolgen van de strafoverdracht, waarop het verzoek staat vermeld om die bijlagen uit te reiken aan [eiser].
2.6.
[eiser] heeft op 31 augustus 2022 een stuk ondertekend, gesteld in de Japanse taal, waarin volgens een onofficiële vertaling in de Engelse taal (gemaakt door een medewerker van de Nederlandse ambassade in Tokyo) onder meer staat vermeld:
“I […] hereby declare that I agree to be transferred to the Kingdom of the Netherlands […] The sentence after being transferred to the Kingdom of the Netherlands shall be carried out under the laws of the Kingdom of the Netherlands […]”
2.7.
De Japanse autoriteiten hebben op 16 november 2022 hun schriftelijke instemming met de overbrenging van [eiser] naar Nederland meegedeeld, waarbij is opgenomen dat de straf in Nederland wordt voortgezet in overeenstemming met de artikelen 9 lid 1 onder a en 10 VGOP.
2.8.
De Minister heeft op 22 november 2022 gelast dat de verdere tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde straf in Nederland zal plaatsvinden en dat op die straf de Nederlandse regeling met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) van toepassing is. Daarbij heeft de Minister overwogen dat de verklaring van [eiser], zoals hiervoor onder 2.2. weergegeven, is op te vatten als houdende zijn instemming met de overbrenging naar Nederland met het oog op de (verdere) tenuitvoerlegging van de hem opgelegde vrijheidsbenemende straf.
2.9.
[eiser] is op 17 februari 2023 overgebracht naar Nederland. Zijn fictieve v.i.-datum is 17 april 2025 en de einddatum van zijn detentie zonder v.i. is 17 december 2027.
2.10.
[eiser] heeft op 3 april 2023 een gratieverzoek ingediend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na intrekking van zijn subsidiaire vordering ter zitting, zakelijk weergegeven, de Staat te veroordelen om ten aanzien van [eiser] alsnog de omzettingsprocedure zoals bedoeld in de afdelingen A, B en C van hoofdstuk III van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) toe te passen binnen 48 uur na het wijzen van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en om [eiser] in afwachting van de omzettingsbeslissing onmiddellijk in vrijheid te stellen, dan wel hem in elektronische detentie te plaatsen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten op de wijze zoals nader in de dagvaarding omschreven.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Aan de vereisten voor de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging is niet voldaan. Op grond van artikel 43 lid 2 Wots is vereist dat uit een geschrift blijkt dat [eiser] heeft ingestemd met de overbrenging naar Nederland met het oog op voortzetting van de straf. Dat is hier niet het geval. Er is in het geheel geen sprake van instemming. [eiser] heeft in de verklaring van 10 november 2020 slechts zijn interesse in een overdracht naar Nederland op grond van de VOGP kenbaar gemaakt. Als die verklaring al als instemming zou kunnen worden aangemerkt, dan ziet die instemming nog niet op toepassing van de voortgezette tenuitvoerlegging. Daarover is immers niets in de verklaring opgenomen.
Uit artikel 7 VOGP volgt voorts dat een veroordeelde vrijwillig en volledig bewust van de rechtsgevolgen moet instemmen met zijn overbrenging. Daarvan was op 10 november 2020 ook nog geen sprake. De hele procedure moest toen nog worden doorlopen en [eiser] wist toen nog niet dat de Staat de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging zou toepassen. Op de inhoud van het door de Staat overgelegde stuk als vermeld onder 2.6. kan om meerdere redenen geen acht worden geslagen.
De Staat handelt onrechtmatig door, ondanks het ontbreken van de hiervoor bedoelde schriftelijke instemming, niet de omzettingsprocedure toe te passen maar die van de voortgezette tenuitvoerlegging. [eiser] moet daardoor in beginsel de hele in Japan opgelegde straf uitzitten (afgezien van mogelijke v.i.). Die straf is vele malen langer dan de in Nederland voor vergelijkbare feiten opgelegde straffen. Ook waren de detentieomstandigheden in Japan veel zwaarder dan de detentieomstandigheden in Nederland. [eiser] wil in de omzettingsprocedure het verweer voeren dat zijn straf moet worden omgezet in een gevangenisstraf waarvan de tenuitvoerlegging gelijk is aan de duur dat hij al in detentie heeft verbleven.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van de vorderingen voorop dat aan de WOTS noch aan het VOGP een recht op overbrenging kan worden ontleend en al evenmin een recht op overbrenging op grond van de omzettingsprocedure. Binnen het stelsel van het VOGP en de WOTS heeft de Minister een ruime beleidsvrijheid bij de keuze tussen de omzettingsprocedure en de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. Gelet op het voorgaande dient de burgerlijke rechter zich terughoudend op te stellen in zijn toetsing van (de rechtmatigheid van) beslissingen van de Minister. Dit geldt te meer voor de voorzieningenrechter in kort geding. In dit geval is voor ingrijpen van de voorzieningenrechter dan ook slechts plaats indien de beslissing van de Minister om met betrekking tot [eiser] de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging toe te passen onmiskenbaar onrechtmatig is. Daarvan is geen sprake, zo zal hierna worden toegelicht.
4.3.
Op grond van artikel 43 lid 1 Wots kan, samengevat weergeven, de Minister een aanwijzing geven dat de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van een in een vreemde staat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in Nederland plaatsvindt. Volgens het tweede lid van dit artikel kan, voor zover het toepasselijke verdrag bepaalt dat de instemming van de veroordeelde met zijn overbrenging naar Nederland met het oog op de tenuitvoerlegging of voortgezette tenuitvoerlegging is vereist, die aanwijzing slechts worden gegeven indien die instemming blijkt uit een schriftelijk stuk.
4.4.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat erop neerkomt dat de veroordeelde niet alleen schriftelijk moet hebben ingestemd met overbrenging naar Nederland, maar dat hij ook, expliciet, schriftelijk moet hebben ingestemd met overbrenging naar Nederland met het oog op de voortgezette tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf. [eiser] heeft voor die uitleg verwezen naar jurisprudentie, maar daarin wordt uitgelegd hoe het in het oude artikel 43 Wots vermelde instemmingsbegrip moet worden begrepen. De Staat heeft er terecht op gewezen dat artikel 43 Wots per 1 januari 2015 is gewijzigd in die zin dat daarin voor wat betreft de instemming van de veroordeelde nu expliciet wordt verwezen naar het toepasselijke verdrag. In de Memorie van Toelichting wordt vermeld dat deze verwijzing “is bedoeld als uitdrukkelijke aanwijzing dat telkens het toepasselijke verdrag bepalend is” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 742, nr. 3. p. 5). In deze zaak is het VOGP van toepassing en artikel 3 lid 1 sub d van dat verdrag verlangt dat de gevonniste persoon
met de overbrengingheeft ingestemd.
4.5.
De Minister heeft in zijn beslissing van 22 november 2022 het door [eiser] ondertekende schriftelijke stuk van 10 november 2020, waarin [eiser] (vrij vertaald naar het Nederlands) aangeeft dat hij er belangstelling voor heeft om op grond van het VOGP naar Nederland te worden overgebracht, beschouwd als een schriftelijk stuk waaruit blijkt dat [eiser] met de overbrenging
instemt. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een conclusie waartoe de Minister in redelijkheid heeft kunnen komen, niet alleen op basis van de tekst daarvan, maar ook omdat niets in het latere proces erop wijst dat [eiser] zijn interesse heeft laten varen. Integendeel, daaruit kan juist worden afgeleid dat [eiser] vrijwillig met de overbrenging heeft ingestemd en zich volledig bewust was van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen. Daarover wordt nog het volgende overwogen.
4.6.
Op grond van artikel 7 VOGP heeft
Japan, als ‘sentencing State’, zich ervan moeten vergewissen dat [eiser] vrijwillig met de overbrenging heeft ingestemd en zich volledig bewust was van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen. De Minister is er bij zijn beslissing kennelijk van uitgegaan dat Japan deze taak naar behoren heeft verricht en dat heeft de Minister naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook in redelijkheid kunnen aannemen. Hij heeft de Japanse autoriteiten immers bij brief van 22 maart 2022 verzocht om aan [eiser] de bij die brief gevoegde bijlages in de Nederlandse en Engelse taal uit te reiken, waarin een nadere toelichting is verstrekt omtrent de voortgezette tenuitvoerlegging van de straf in Nederland. De Minister heeft ook kennis genomen van de brief van 16 november 2022 van de Japanse autoriteiten, waarin is vermeld dat bij die brief is gevoegd een stuk waaruit blijkt dat [eiser] met zoveel woorden instemt met de overbrenging naar Nederland.
4.7.
[eiser] betwist in deze procedure dat hij de bijlages bij de brief van 22 maart 2022 heeft ontvangen. Hij betwist voorts dat de door de Staat overgelegde (onofficiële) Engelse vertaling van de bij de brief van 16 november 2022 gevoegde instemmingsverklaring een juiste vertaling is. Hij stelt ook dat hem bij het ondertekenen van die verklaring (die in de Japanse taal is gesteld) niet is toegelicht wat de inhoud daarvan was en dat hij dus niet wist wat hij tekende. Dit een en ander kan echter nog niet leiden tot de conclusie dat de Staat onmiskenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door er vanuit te gaan dat Japan zich op de in het VOGP voorgeschreven wijze van zijn voorlichtingstaak heeft gekweten. Daarbij kan in het midden blijven of het voor de hand ligt dat [eiser] een document heeft ondertekend zonder eerst over de inhoud daarvan te zijn geïnformeerd.
4.8.
De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om in dit kort geding een ordemaatregel te treffen, laat staan de door [eiser] gevorderde ordemaatregelen. [eiser] vordert primair dat alsnog de omzettingsprocedure wordt gevolgd. [eiser] heeft echter niet voldoende onderbouwd waarom dat het gevolg zou moeten zijn van het door hem gestelde onrechtmatig handelen van de Staat, anders dan met de stelling dat die procedure mogelijk tot een kortere straf zal leiden. Daartegenover heeft de Staat gemotiveerd toegelicht dat, in het geval de instemming van [eiser] met de overbrenging naar Nederland (met het oog op voortgezette tenuitvoerlegging van zijn straf) zou hebben ontbroken, hij in Japan gedetineerd zou zijn gebleven. [eiser] heeft dat onvoldoende weersproken. Waarom ten aanzien van [eiser] dan nu in Nederland de omzettingsprocedure gevolgd zou moeten worden, valt – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet in te zien. Daar komt nog bij dat toewijzing van het primair gevorderde met zich zou brengen dat de Staat wordt opgedragen te handelen in strijd met de door hem met Japan gemaakte afspraken. Voor toewijzing van de vorderingen om de Staat te veroordelen om [eiser] onmiddellijk in vrijheid te stellen dan wel in elektronische detentie te plaatsen is gelet op het vorenstaande ook geen plaats.
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het gevorderde in zijn geheel niet voor toewijzing vatbaar is.
4.10.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding zoals hierna vermeld. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.10;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.
ts