In deze zaak heeft eiser op 27 mei 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 5 juli 2022 de asielaanvraag van eiser ingewilligd. Eiser heeft echter besloten het beroep te handhaven, specifiek met betrekking tot de vraag of verweerder bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd. Verweerder heeft op 29 juli 2022 een verweerschrift ingediend. Gezien artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft vastgesteld dat, nu de asielaanvraag is ingewilligd, eiser geen procesbelang meer heeft in het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Eiser heeft zijn beroep willen handhaven voor zover verweerder in het besluit van 5 juli 2022 heeft geconcludeerd dat hij aan eiser geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd is. De Tijdelijke wet bepaalt dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen, wat betekent dat verweerder geen bestuurlijke dwangsommen kan verbeuren.
De rechtbank heeft ook verwezen naar een eerdere uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022, waarin is geoordeeld dat er geen aanleiding is om de Tijdelijke wet onverbindend te achten wegens strijd met het Unierecht. Aangezien de Tijdelijke wet in dit geval de mogelijkheid van een bestuurlijke dwangsom uitsluit, heeft eiser met het beroep niet kunnen bereiken wat hij wilde, waardoor het procesbelang ontbreekt. Daarom is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, omdat eiser beroep heeft kunnen instellen vanwege het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, verweerder moet worden veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50. Deze kosten zijn berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij de wegingsfactor 'licht' van toepassing is, aangezien het beroep alleen betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit.