In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit, op 8 november 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, waarna hij op 16 juni 2022 beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 2 maart 2023 heeft verweerder alsnog de aanvraag van eiser ingewilligd, maar eiser heeft het beroep gehandhaafd en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is verstreken. Eiser heeft rechtsgeldig verweerder in gebreke gesteld en meer dan twee weken zijn verstreken sinds de ingebrekestelling. De rechtbank oordeelt dat het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk is. Dit is in lijn met artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen ook betrekking heeft op het alsnog genomen besluit.
De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten, omdat verweerder ten tijde van het instellen van het beroep niet tijdig heeft beslist. De kosten zijn vastgesteld op € 418,50, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is gedaan zonder zitting, op grond van artikel 8:54 van de Awb. De rechtbank heeft de beslissing als volgt geformuleerd: het beroep is niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, en verweerder is veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.