ECLI:NL:RBDHA:2023:716

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
09-164208-17
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in jeugdstrafzaak wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze jeugdstrafzaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 januari 2023 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte. De rechtbank constateert een extreme overschrijding van de redelijke termijn van 52 maanden, terwijl de redelijke termijn voor jeugdigen 16 maanden bedraagt. De termijn begon op 30 mei 2017, de datum waarop de verdachte voor het eerst als verdachte is gehoord. De officier van justitie heeft geen redelijke uitleg gegeven voor het lange tijdsverloop, en de verdediging heeft geen aandeel gehad in de vertraging. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de verdachte en de pedagogische doelen van het jeugdstrafrecht in deze zaak zwaarder wegen dan de belangen van de slachtoffers en de samenleving bij vervolging. De verdachte, inmiddels 22 jaar oud, heeft zich positief ontwikkeld en heeft geen politiecontacten meer gehad sinds 2017. De rechtbank concludeert dat een pedagogische interventie geen meerwaarde meer heeft en dat een veroordeling nadelige gevolgen zou hebben voor de verdachte, vooral in het kader van zijn toekomstige werkgelegenheid. Daarom verklaart de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 09/164208-17
Datum uitspraak: 12 januari 2023
Tegenspraak
Vonnis (vul parketnummer in)van de rechtbank Den Haag in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte](hierna: de verdachte),
geboren op [geboortedag] 2000,
BRP- [adres] .

1.Het onderzoek ter zitting

De strafzaak tegen de verdachte is inhoudelijk behandeld op de besloten zitting van 12 januari 2023.
De officier van justitie in deze zaak is mr. R.R. Knobbout en de raadsman van de verdachte is mr. R. Heemskerk te Den Haag. De verdachte is niet op de zitting verschenen.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 31 januari 2017 te Zoetermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een jas en/of een paar schoenen, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededaders, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld door hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) bestond uit
- het omsingelen en/of insluiten, althans de doorgang beletten, voor [slachtoffer] en/of
- het tegen [slachtoffer] zeggen: 'doe je schoenen uit anders gaan we je slaan' en/of 'als je gaat huilen gaan we je slaan', althans woorden van gelijke bedreigende aard en/of strekking en/of
- het ‒door hun overwicht in aantal en/of dominante uitstraling en gedrag‒ creëren van een dermate dreigende situatie, waaraan [slachtoffer] zich niet kon onttrekken, dat vrees van [slachtoffer] gerechtvaardigd was.

3.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van de verdachte, gelet op het tijdsverloop dat zich in deze zaak heeft voorgedaan. Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd dat toepassing wordt gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, te weten een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel.
Op specifieke standpunten van de officier van justitie zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan de primaire vordering van de officier van justitie. De raadsman heeft verweer gevoerd tegen de subsidiaire vordering dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 9a van Wetboek van Strafrecht.
Op specifieke verweren van de raadsman zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Er is een dusdanige overschrijding van de redelijke termijn dat het Openbaar Ministerie zijn recht op vervolging heeft verloren.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Voor jeugdigen geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlands Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 30 mei 2017, de dag dat de verdachte voor de eerste keer als verdachte is gehoord en in deze zaak bekend is geworden met de verdenking tegen hem. De termijn tussen het eerste verhoor op 30 mei 2017 en de uitspraak is 68 maanden. Daarmee is de redelijke termijn van 16 maanden voor jeugdigen in zeer extreme mate overschreden, en wel met 52 maanden. De officier van justitie heeft ter zitting geen redelijke uitleg gegeven voor het forse tijdsverloop. Bovendien heeft de verdediging geen enkel aandeel gehad in de vertraging van het procesverloop. De zaak had dan ook veel eerder inhoudelijk kunnen en moeten worden behandeld. De medeverdachten hebben bovendien wel een tijdige berechting gehad, waardoor sprake is van een ongelijke behandeling ten aanzien van de verdachte. Deze termijnoverschrijding komt voor rekening van het Openbaar Ministerie, nu niet is gesteld of gebleken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die overschrijding van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen.
Rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een overschrijding van de redelijke termijn in de regel tot strafvermindering leidt en niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak niet kan worden volstaan met een andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft de volgende belangen en omstandigheden bij haar afweging betrokken.
De rechtbank heeft enerzijds oog voor de belangen van de slachtoffers en de samenleving bij een effectieve vervolging, berechting en bestraffing van (ernstige) strafbare feiten en de mogelijkheid voor de in het strafproces gevoegde benadeelde partijen om eventueel geleden schade als gevolg van het strafbare feit te verhalen op de verdachte. De rechtbank heeft, in het kader van het maatschappelijk belang dat met voortzetting van de vervolging nog zou kunnen zijn gediend, meegewogen dat [slachtoffer] zich heeft gevoegd met een civiele vordering. De benadeelde partij heeft, na benadering door de officier van justitie, bij de officier van justitie aangegeven zich te kunnen vinden in het oordeel om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Bovendien heeft de benadeelde partij aangegeven dat de schade inmiddels is vergoed door de medeverdachten. Gelet op deze omstandigheden staat het belang de vordering van de benadeelde partij in deze strafzaak te beoordelen naar het oordeel van de rechtbank niet aan een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de weg.
Anderzijds heeft de verdachte er belang bij niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven. Het jeugdstrafrecht dient in hoofdzaak een positieve pedagogische ontwikkeling van verdachten. Dit pedagogische hoofddoel van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Uiteindelijk is het jeugdstrafrecht gericht op succesvolle re-integratie van de verdachte, opdat de verdachte een constructieve rol in de samenleving zal gaan vervullen. Deze uitgangspunten van het jeugdstrafrecht dienen zowel het belang van de verdachte als de samenleving en volgen uitdrukkelijk uit artikelen 40 lid 1, lid 2 onder b (iii) en lid 4 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
In deze zaak is de rechtbank van oordeel dat door de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn met 52 maanden een pedagogische interventie op grond van het jeugdstrafrecht geen meerwaarde meer heeft, maar dat dit ook de positieve ontwikkeling van de verdachte zou verstoren. De verdachte is inmiddels een 22-jarige man, die in het derde en laatste leerjaar van de opleiding Social Work zit, twee keer per week stage loopt bij een [bedrijf] en sinds 2017 geen politiecontacten meer heeft gehad. Het doel van pedagogische interventie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook op andere wijze behaald en veroordeling of vervolging zal alleen maar nadelige gevolgen kunnen hebben voor de verdachte. Dit geldt ook als de straf zou bestaan uit een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, omdat een dergelijke veroordeling de verdachte zal kunnen belemmeren in het vinden van werk na zijn studie, waarvoor een verklaring omtrent gedrag vereist is. De rechtbank ziet het verstoren van de positieve ontwikkeling van de verdachte als gevolg van een extreem late jeugdstrafrechtelijke interventie als een disproportioneel nadeel voor de verdachte dat onverenigbaar is met de bovengenoemde uitgangspunten van het jeugdstrafrecht.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het vertrouwensbeginsel het niet toelaat om deze zaak op een andere manier af te doen dan door de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Op initiatief van het Openbaar Ministerie zijn in het voortraject namelijk alle betrokken partijen, inclusief de verdachte, meegenomen in deze voorgestelde afdoening en zij hebben hiermee ingestemd.
De rechtbank zal, gelet op de genoemde omstandigheden en alles afwegende, de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de (verdere) vervolging van de verdachte.

4.De vordering van de benadeelde partijen

[slachtoffer] ,wettelijk vertegenwoordigd door de ouder [slachtoffer] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 510,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 260,00 aan materiële schade en € 250,00 aan immateriële schade.
De officier van justitie wordt niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging met betrekking tot het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging;
bepaalt dat [slachtoffer] niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat [slachtoffer] en de verdachte ieder de eigen proceskosten zullen dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel, kinderrechter, voorzitter,
mr. M.P. Meeuwisse, kinderrechter,
en mr. Y.N. van den Brink, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.M. Bertrand, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 januari 2023.
Mr. Y.N. van den Brink is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.