ECLI:NL:RBDHA:2023:6877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
23_8211
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk wegens niet-betaling griffierecht

Op 3 april 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarbij verzoekster, vertegenwoordigd door O. de Rooij, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen de minister van Financiën. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat verzoekster het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald. De rechtbank had op 28 december 2022 een nota voor het griffierecht verstuurd, welke op 30 december 2022 is bezorgd. Verzoekster heeft nagelaten het griffierecht te voldoen en heeft geen redenen aangevoerd voor deze nalatigheid. Dit alleen al was voldoende om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter op 22 december 2022 een ontvangstbevestiging van het verzoek naar verzoekster gestuurd, waarin werd aangegeven dat het verzoekschrift niet aan de gestelde voorwaarden voldeed. Verzoekster heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om dit verzuim te herstellen. Hierdoor is het verzoek ook om deze reden niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open, conform de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/8211

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 april 2023 in de zaak tussen

[verzoekster], gevestigd te [vestigingsplaats], verzoekster

(gemachtigde: O. de Rooij),
en

de minister van Financiën, verweerder

Procesverloop

Verzoekster heeft de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter kan uitspraak doen zonder zitting indien het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is. [1] De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2. Op 28 december 2022 is door de rechtbank een nota voor de betaling van het griffierecht verstuurd aan verzoekster. Uit de verzendadministratie blijkt dat de nota op
30 december 2022 is bezorgd op het adres van de gemachtigde van verzoekster. De voorzieningenrechter constateert dat het door verzoekster verschuldigde griffierecht niet is voldaan, en dat de termijn om dit te doen inmiddels is verstreken. Verzoekster heeft geen reden aangedragen waarom zij heeft nagelaten het griffierecht te betalen. Het uitblijven van de betaling vormt op zichzelf al een reden om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. [2]
3. Daarnaast is op 22 december 2022 een ontvangstbevestiging van het verzoek
naar verzoekster gestuurd, waarbij is aangegeven dat het verzoekschrift niet aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoet. Van de gelegenheid om dit verzuim te herstellen heeft verzoeker geen gebruik gemaakt, zodat het verzoek ook hierom niet-ontvankelijk is. [3]
Conclusie
4. Het verzoek is niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening
niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.D.A. Mantingh, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
3 april 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 8:82, derde lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.
3.Artikel 8:81, vierde lid, in samenhang met artikel 6:6 en artikel 6:5 van de Awb.