In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2023 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser, een Nigeriaanse man geboren in 1975, heeft in 2015 asiel aangevraagd in Nederland, waarbij hij stelde homoseksueel te zijn en problemen te ondervinden in Nigeria. De aanvraag werd afgewezen en eiser kreeg een inreisverbod van twee jaar opgelegd. Eiser heeft vervolgens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat gelijkgesteld werd met zijn beroep tegen het bestreden besluit van 8 april 2022, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat er sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen. De kern van het geschil was of verweerder eiser had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste. De rechtbank oordeelde dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging had betrokken en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 EVRM. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel, omdat hij familieleven had aangegaan zonder verblijfsvergunning en de gevolgen daarvan voor zijn rekening kwamen.
De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden waren die vrijstelling van het mvv-vereiste rechtvaardigden, zoals de ontwikkelingsachterstand van zijn zoon en zijn eigen medische klachten. De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheden geen aanleiding gaven voor vrijstelling van het mvv-vereiste, en dat de afwijzing van de vergunning niet in strijd was met artikel 8 EVRM. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat een voorlopige voorziening niet meer nodig was.