ECLI:NL:RBDHA:2023:6865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
AWB 22/2425 en AWB 21/1132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier op basis van artikel 8 EVRM en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2023 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser, een Nigeriaanse man geboren in 1975, heeft in 2015 asiel aangevraagd in Nederland, waarbij hij stelde homoseksueel te zijn en problemen te ondervinden in Nigeria. De aanvraag werd afgewezen en eiser kreeg een inreisverbod van twee jaar opgelegd. Eiser heeft vervolgens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat gelijkgesteld werd met zijn beroep tegen het bestreden besluit van 8 april 2022, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat er sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen. De kern van het geschil was of verweerder eiser had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste. De rechtbank oordeelde dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging had betrokken en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 EVRM. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel, omdat hij familieleven had aangegaan zonder verblijfsvergunning en de gevolgen daarvan voor zijn rekening kwamen.

De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden waren die vrijstelling van het mvv-vereiste rechtvaardigden, zoals de ontwikkelingsachterstand van zijn zoon en zijn eigen medische klachten. De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheden geen aanleiding gaven voor vrijstelling van het mvv-vereiste, en dat de afwijzing van de vergunning niet in strijd was met artikel 8 EVRM. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat een voorlopige voorziening niet meer nodig was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 22/2425 (beroep)
AWB 21/1132 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 3 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A.A. Ubbergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Boerci).

ProcesverloopIn het besluit van 18 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 EVRMafgewezen en aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft hangende zijn bezwaar een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
In het besluit van 8 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zijn verzoek om een voorlopige voorziening is gelijkgesteld met een verzoek hangende het beroep.
Verweerder heeft op 16 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 20 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Griffierecht
1. De rechtbank stelt vast dat eiser aan de daarvoor geldende eisen voor nihilstelling van het griffierecht voldoet en wijst het verzoek toe.
De achtergrond van het geschil
2. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 1975 en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Hij is op 25 mei 2015 Nederland binnen gereisd en heeft een asielaanvraag ingediend omdat hij stelde homoseksueel te zijn en hierdoor problemen te hebben ondervonden in Nigeria. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen en het hiertegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard. [2]
2.1
Op 10 juli 2020 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend. Hij stelt een relatie te hebben met [naam 1] . Zij heeft een verblijfsvergunning regulier. Samen hebben zij een zoon, [naam 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2018 en een dochter, [naam 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2020. Beide kinderen hebben de Nigeriaanse nationaliteit en een Nederlandse verblijfsvergunning.
Verweerders besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en niet in aanmerking komt voor vrijstelling daarvan. Eisers uitzetting en het opleggen van een inreisverbod is niet in strijd met artikel 8 EVRM. Eiser heeft familieleven met zijn kinderen, maar de belangenafweging die verweerder in het kader daarvan heeft gemaakt valt in het nadeel van eiser uit. Verweerder meent dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan eiser vrijgesteld wordt van het mvv-vereiste (hardheidsclausule).
De beroepsgronden
4. Eiser voert, kort samengevat, aan dat verweerders afwijzing in strijd is met artikel 8 EVRM omdat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen. De moeder van de kinderen van eiser woont en werkt in Nederland en is slachtoffer van mensenhandel waardoor zij niet naar Nigeria kan. Als eiser terug moet keren naar Nigeria zal dit leiden tot een noodgedwongen verbreking van de band met zijn kinderen. Daarnaast is eisers aanwezigheid in Nederland bij zijn kinderen noodzakelijk. Verweerder heeft deze omstandigheden op een onjuiste wijze in de belangenafweging betrokken. Verder doet eiser een beroep op de hardheidsclausule vanwege de ontwikkelingsachterstand van zijn zoon en zijn eigen medische klachten. Eiser heeft recent een hartaanval gehad en is gediagnosticeerd met diabetes. Eiser heeft als onderbouwing hiervan een tweetal brieven overgelegd van [naam 4] van het Leger des Heils.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser af heeft kunnen wijzen. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
5.1
Niet in geschil is dat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv.
Ook niet in geschil is dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen eiser en zijn kinderen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder hem had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste. In dat verband moet de rechtbank beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers uitzetting niet in strijd is met artikel 8 EVRM.
De rechtbank moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. [3] Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet vrijgesteld hoeft te worden van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden meegewogen in de belangenafweging. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte ten nadele van eiser betrokken dat eiser familieleven is aangegaan zonder verblijfsvergunning en daarmee de Nederlandse overheid voor een voldongen feit stelt. Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat de gevolgen daarvan voor rekening en risico van eiser komen. Verweerder heeft verder niet ten onrechte gesteld dat het feit dat de kinderen van eiser in Nederland zijn geboren, en zij een verblijfsvergunning hebben, niet betekent dat aan eiser verblijf moet worden toegestaan. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank verder niet ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om gezinsleven in Nigeria uit te oefenen. Gelet op de jonge leeftijd van de kinderen wordt aangenomen dat zij nog niet dusdanig in Nederland zijn geworteld dat zij zich kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie in Nigeria. Ook kan verwacht worden dat zij zich met behulp van eiser en hun moeder staande kunnen houden. Eiser en de moeder van de kinderen zijn beiden bekend met de taal en cultuur en hebben nog banden met Nigeria. Eiser heeft het grootste gedeelte van zijn leven in Nigeria gewoond. Verder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet gebleken is dat het uitoefenen van gezinsleven niet mogelijk is in Nigeria vanwege het feit dat de moeder van eisers kinderen slachtoffer is van mensenhandel. Verweerder heeft zich in dat verband niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat nergens uit is gebleken dat de moeder van de kinderen van eiser in Nigeria slachtoffer is geworden van mensenhandel. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er daarom geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Nigeria uit te oefenen.
Ook heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de moeder van de kinderen in Nederland woont en werkt, niet maakt dat weigering van de vergunning aan eiser in strijd is met artikel 8 EVRM. De moeder van eisers kinderen kan er immers voor kiezen in Nederland te blijven waardoor de kinderen niet gedwongen worden om Nederland te verlaten. Verweerder heeft tot slot niet ten onrechte geen rekening gehouden met de medische omstandigheden van eiser omdat deze omstandigheden zijn ontstaan na het nemen van het bestreden besluit.
5.3
Concluderend is de rechtbank enigszins terughoudend toetsend van oordeel dat verweerder in het kader van de belangenafweging zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het weigeren van de vergunning niet in strijd is met artikel 8 EVRM.
6. Ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule overweegt de rechtbank dat toepassing van de hardheidsclausule beperkt is tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de wet- en regelgever niet zijn voorzien. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd, zoals de ontwikkelingsachterstand van zijn zoon, geen aanleiding hoefde te zien om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Zoals verweerder terecht in het verweerschrift stelt, is het gegeven dat eiser op 20 december 2022 een hartaanval heeft gehad en lijdt aan diabetes, hoe vervelend ook, ook geen aanleiding om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Omdat de rechtbank beslist over eisers beroep, is een voorlopige voorziening niet meer nodig. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze zaak ook geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2023.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 9 april 2018, NL17.11616.
3.Dit volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, (50435/99) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527.