ECLI:NL:RBDHA:2023:6815

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
SGR 21/5234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw van bedrijfspanden in woonomgeving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp was verleend voor de bouw van twee bedrijfspanden. Eiser, die naast het perceel woont waar de bouw plaatsvindt, was van mening dat zijn bezwaren tegen de vergunning niet voldoende waren gehoord en dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en de belangen van de omwonenden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder de aanvraag correct heeft ingediend en dat deze past binnen het bestemmingsplan. Eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was gesteld van de hoorzitting en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de gevolgen van de bouw voor zijn woonomgeving. De rechtbank oordeelde dat het college niet in strijd met de hoorplicht had gehandeld, omdat eiser alsnog zijn standpunten had kunnen toelichten. De rechtbank concludeerde dat de door eiser aangevoerde bezwaren, waaronder de vrees voor overlast en de impact op de natuur, niet opgingen, omdat de vergunning correct was verleend en er geen strijd was met de relevante wetgeving. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, maar het college werd wel opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats 1], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp,

het college, (gemachtigde: J.C. van Eeden).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij], uit [woonplaats 2], de vergunninghouder.

Procesverloop

In het besluit van 11 maart 2021 (het primaire besluit) heeft het college aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twee bedrijfspanden en een melding brandveilig gebruik op het perceel aan de [adres] [nummer] in [plaats]. De omgevingsvergunning ziet op de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
In het besluit van 7 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 4 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van het college en mr. J.J. Siereveld namens het college en de vergunninghouder deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser woont naast het perceel aan de [adres] [nummer] in [plaats] en is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Eiser voert allereerst aan dat hij niet in staat is gesteld om zijn bezwaren ten aanzien van de verleende bouwvergunning toe te lichten op een hoorzitting. De brief van het college van 17 juni 2021, waarin is gevraagd om zijn emailadres, ontving hij pas op 23 juni 2021. Op de zitting heeft eiser verder verklaard dat hij de uitnodiging van 8 juni 2021 voor de hoorzitting van 22 juni 2021 nooit heeft ontvangen.
1.1.
Volgens het college is geen sprake van schending van de hoorplicht. Het college heeft gesteld dat er op 8 en 17 juni 2021 brieven over de hoorzitting aan eiser zijn verstuurd. Ter zitting is toegelicht dat uit de schermprints van het postregistratiesysteem volgt dat de brief van 8 juni 2021 is verzonden op 9 juni 2021 en dat de brief van 17 juni 2021 is verzonden op 18 juni 2021. Volgens het college wordt de verzenddatum automatisch gegenereerd in het postregistratiesysteem op de dag dat de post wordt overhandigd aan PostNL. Het college heeft aangegeven dat er - anders dan de schermprints van het postregistratiesysteem - geen bewijsstuk is dat de brieven aan PostNL zijn overhandigd.
1.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat in geval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt en daardoor het vermoeden van ontvangst is gerechtvaardigd, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. De geadresseerde moet dan feiten stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. [1]
1.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de oproep van 8 juni 2021 voor de hoorzitting van 22 juni 2021 is verzonden. De mededeling van het college dat uit de registratie van de verzenddatum van 9 juni 2021 in het postregistratiesysteem volgt dat de brief op die dag is overhandigd aan Post NL, acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank kan uit de stukken, te weten de schermprint van het postregistratiesysteem, niet afleiden dat de betreffende brief daadwerkelijk aan PostNL is aangeboden.
Ten aanzien van de brief van 17 juni 2021 heeft eiser aangegeven deze te hebben ontvangen, maar pas na de hoorzitting. Nu de brief van 17 juni 2021 - die geen oproep voor de hoorzitting is maar wel de datum van de hoorzitting vermeldt - pas enkele dagen voor de hoorzitting is verstuurd, kan deze naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een tijdige oproep voor de hoorzitting. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen deugdelijke oproeping voor de hoorzitting heeft plaatsgevonden. Het college heeft daarmee in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Eiser heeft in beroep namelijk zijn standpunten alsnog kunnen toelichten, zodat hij door deze schending niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank ziet wel aanleiding om te bepalen dat het college het griffierecht aan eiser dient te vergoeden.
2. Eiser betoogt verder dat hij het niet vindt kunnen dat er bedrijfspanden worden gebouwd zo dicht bij zijn woning. Er is al decennia lang landelijk beleid ontwikkeld voor het opzetten van bedrijventerreinen om de onvermijdelijke overlast van bedrijven in een woonomgeving te stoppen. Volgens eiser valt het niet te rijmen dat landelijk beleid bedrijven in feite dwingt tot een realisatie van een nieuw bedrijfspand op een bedrijventerrein ver buiten de woonomgeving, terwijl hier juist een nieuw bedrijfspand in een woonomgeving zal worden gerealiseerd. Dit zal volgens eiser hoogstwaarschijnlijk tot een toename van overlast leiden. Eiser wijst op de in artikel 6:162, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek neergelegde zorgvuldigheidsnorm die inhoudt dat handelen in strijd met het volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, onrechtmatig is. Verder wijst eiser op het in de mensrechten geformuleerde recht op leven en een ongestoord gezinsleven. Eiser heeft toegelicht dat de woning grotendeels zal verdwijnen achter de metershoge blinde muur van één van de te bouwen bedrijfspanden.
2.1.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo moet een omgevingsvergunning worden geweigerd als het bouwplan niet voldoet aan - kort gezegd - (a) het bouwbesluit, (b) de bouwverordening (c) het bestemmingsplan of (d) de redelijke eisen van welstand.
2.2.
De rechtbank stelt voorop dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ een gebonden bevoegdheid is. Dit betekent dat het college de gevraagde omgevingsvergunning slechts kan weigeren wanneer ten minste één van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van de vergunninghouder past binnen het bestemmingsplan. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het bouwplan niet in strijd is met het bouwbesluit, de bouwverordening of de redelijke eisen van welstand. Gelet hierop was het college verplicht de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Er is daarom geen plaats voor een aanvullende afweging van eisers belangen. De door eiser naar voren gebrachte bezwaren, voor zover deze de negatieve gevolgen voor zijn woonomgeving en het onvoldoende meewegen van zijn belangen betreffen, treffen dan ook geen doel. Deze belangen moeten worden geacht reeds te zijn afgewogen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan en kunnen niet bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning worden betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van evidente strijd met hogere regelgeving. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De rechtbank begrijpt dat eiser vreest voor overlast. Als eiser overlast ondervindt, dan kan hij het college verzoeken om handhavend op te treden. In deze procedure kan geen rekening worden gehouden met eisers vrees voor overlast. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
3. Eiser heeft in zijn brief van 12 april 2023 aan de rechtbank aangegeven dat de vergunninghouder een schuur heeft gesloopt ten behoeve van de bouw van het bedrijfspand en dat het hem lijkt dat daarmee een aanzienlijke hoeveelheid stikstofoxiden in de atmosfeer terecht zijn gekomen. Ter zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat met de bouw van de bedrijfsgebouwen vele tientallen kilo’s stikstofoxiden in de atmosfeer terecht zullen komen. Dit is ongewenst, omdat het natuurgebied De Balij slechts op een paar honderd meter van het perceel van de vergunninghouder is gelegen en het Natura 2000-gebied Westduinpark & Wapendal op minder dan 25 km van het perceel vandaan ligt. Daarom zou een stikstofberekening onderdeel van de bouwvergunning uit moeten maken.
3.1.
De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser zo dat volgens hem onderzoek naar stikstofdepositie bij het bouwen van de bedrijfsgebouwen (en of de activiteit vergunningplichtig is op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb)) had moeten plaatsvinden. In de Wnb zijn regels opgenomen om de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden te beperken. De rechtbank stelt vast dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied op meer dan 10 km van eisers woning is gelegen. De rechtbank is van oordeel dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat eiser een geslaagd beroep kan doen op de bepalingen van de Wnb. De bepalingen van de Wnb strekken namelijk tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied en dat is een algemeen belang waarvoor een natuurlijk persoon in rechte niet kan opkomen. De individuele belangen van een natuurlijk persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. [2] Omdat eiser op meer dan 10 km afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied woont, is van een dergelijke verwevenheid naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank begrijpt dat eiser aangeeft dat ook de overige natuur - zoals het natuurgebied De Balij – beschermd moet worden, maar voor natuurgebieden die geen Natura 2000-gebieden zijn, geldt niet dat onderzoek moet plaatsvinden of een vergunning op grond van de Wnb vereist is. Gelet op het voorgaande staat artikel 8:69a van de Awb in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.

Conclusie

4. Het voorgaande betekent dat het college terecht aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van twee bedrijfspanden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Omdat de rechtbank in 1.3 heeft geoordeeld dat het college in strijd met artikel 7:2 van de Awb heeft gehandeld, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het college het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 4 mei 2023 door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier.
griffier
Rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1370 en van 10 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4617.
2.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 10.51.