ECLI:NL:RBDHA:2023:6811
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak na niet-aangewend rechtsmiddel
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzoek van een Kameroense verzoekster om een voorlopige voorziening. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat haar aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 buiten behandeling had gesteld. Dit besluit was genomen op 9 september 2022. Na de beslissing op het bezwaarschrift van 11 november 2022 heeft verzoekster geen beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het onderzoek ter zitting verder achterwege kan blijven en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld zonder zitting, op basis van artikel 8:83, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter heeft overwogen dat, aangezien verzoekster geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de beslissing op het bezwaarschrift, de vereiste connexiteit aan het verzoek om voorlopige voorziening is komen te ontvallen. Dit betekent dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is.
De voorzieningenrechter heeft in zijn beslissing aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.