ECLI:NL:RBDHA:2023:6806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 407
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW- en WIA-uitkering met terugwerkende kracht en terugvorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de intrekking van zijn Ziektewet (ZW) en Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) uitkeringen. De rechtbank oordeelde dat de Uwv de uitkeringen met terugwerkende kracht had ingetrokken op basis van de veronderstelling dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen eiser en een kapperszaak. Eiser had echter bewijsstukken overgelegd, waaronder een arbeidsovereenkomst en loonstroken, die zijn standpunt ondersteunden. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van getuigen onvoldoende waren om aan te tonen dat er geen dienstbetrekking was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Uwv en herstelde de primaire besluiten, waardoor de uitkeringen van eiser weer in stand werden gesteld. Tevens werd de Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/407

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.C. Walker),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Procesverloop

Bij primair besluit van 24 november 2020 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Ziektewet (ZW) met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2018 herzien en ingetrokken. Tevens heeft verweerder besloten dat eiser de over de periode van 1 mei 2018 tot en met 19 april 2020 uitbetaalde ZW-uitkering (in totaal € 64.723,80 bruto) moet terugbetalen.
Bij primair besluit van 20 november 2020 heeft verweerder de uitkering ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) die eiser sinds 20 april 2020 ontving, met terugwerkende kracht per 20 april 2020 ingetrokken, en bepaald dat eiser het ten onrechte aan WIA-uitkering ontvangen bedrag moet terugbetalen. Dat bedrag is (later bij afzonderlijk besluit) vastgesteld op € 9.043,40 bruto.
Bij besluit van 6 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser ingediende bezwaar tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving in de periode van 1 mei 2018 tot en met 19 april 2020 een ZW-uitkering. Aansluitend ontving hij in de periode van 20 april 2020 tot en met 31 juli 2020 een WIA-uitkering. Bij de primaire besluiten heeft verweerder de ZW-uitkering en de WIA-uitkering van eiser herzien en met terugwerkende kracht ingetrokken, en tevens de onverschuldigd betaalde uitkeringen teruggevorderd. Volgens verweerder is er tussen eiser en de kapperszaak [bedrijfsnaam 1] in [plaats] sprake geweest van een gefingeerd dienstverband, en heeft eiser niet daadwerkelijk gewerkt bij deze kapperszaak. Verweerder heeft in hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd geen reden gezien om de primaire besluiten te herroepen. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert het volgende aan. Ten onrechte heeft verweerder geoordeeld dat er in zijn geval sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband bij [bedrijfsnaam 1] dan wel bij de eigenaar van die zaak,
[naam 1] . Eiser heeft een arbeidsovereenkomst en loonstroken overgelegd en de werkgever heeft verklaard dat eiser bij hem werkzaam is geweest. Volgens eiser is het door verweerder uitgevoerde onderzoek niet zorgvuldig geweest en is te weinig betekenis gehecht aan de bewijzen die door hem zijn overgelegd. Onder meer is verweerder voorbijgegaan aan het overgelegde fragment uit het huisartsenjournaal over de door eiser uitgevoerde werkzaamheden.
3. Verweerder blijft in het verweerschrift bij het standpunt dat de ZW-uitkering en de WIA-uitkering terecht zijn herzien en met terugwerkende kracht zijn ingetrokken, en dat de ten onrechte aan eiser uitgekeerde bedragen op juiste gronden zijn teruggevorderd.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Ingevolge de artikelen 3 en 20 van de ZW is een werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat en zijn verzekerden in de zin van de ZW zij die werknemer zijn. Volgens artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, is werknemer de werknemer in de zin van de Ziektewet.
6. Op grond van artikel 30a, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht om de ZW-uitkering te herzien of in te trekken, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Artikel 33, eerste lid, van de ZW bepaalt dat het Uwv verplicht is het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30a onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. De Wet WIA bevat soortgelijke bepalingen, te weten artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 77, eerste lid.
7. In deze zaak draait het om de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er in het geval van eiser sprake was van een gefingeerd dienstverband, waardoor eiser niet als werknemer aangemerkt kan worden in de zin van de ZW en de Wet WIA en derhalve geen recht heeft op ziekengeld respectievelijk een WIA-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4108), moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de arresten van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
8. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de CRvB is het, in geval van een belastend besluit zoals het intrekken en terugvorderen van sociale zekerheidsuitkeringen, aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dit brengt mee dat het aan verweerder is om feiten aan te dragen ten einde aannemelijk te maken dat er in werkelijkheid geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen eiser en [bedrijfsnaam 1] . Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser geen dienstbetrekking in de zin van de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479).
9. Verweerder heeft een themaonderzoeker van UWV Handhaving Rotterdam onderzoek laten doen naar het dienstverband van eiser bij [bedrijfsnaam 1] . Dit heeft geresulteerd in het onderzoeksrapport van 28 oktober 2020. Het dienstverband van eiser betreft de periode 1 november 2017 tot en met 30 april 2018, een periode van een half jaar. De bij de Directie Handhaving werkzame toezichthouder [naam 2] heeft een gesprek gehad met de eigenaar van [bedrijfsnaam 1] , [naam 1] , alsmede met twee getuigen die in de van belang zijnde periode als kapper c.q. haarstylist bij [bedrijfsnaam 1] hebben gewerkt. Tevens heeft de toezichthouder met eiser gesproken. Ook is onderzoek gedaan in de polisadministratie, waarbij is geconstateerd dat over de periode van november 2017 tot en met april 2018 loonaangifte is gedaan bij de Belastingdienst.
10.1
Uit het onderzoeksrapport blijkt dat de onderzoekers gesproken hebben met een tweetal ex-werknemers van de kapperszaak. Getuige [naam 5] heeft (zakelijk weergegeven) verklaard dat hij van 2018 tot 2020 bij [bedrijfsnaam 1] heeft gewerkt, dat [eiser] (eiser) een vriend is van de eigenaar, dat [eiser] één keer per week kwam om zijn haar te laten knippen, en dat [eiser] daarnaast af en toe langskwam. Op de vraag of [eiser] in de kapperszaak heeft gewerkt, antwoordde de getuige dat hij dacht van niet. Hij kende [eiser] in elk geval niet als medewerker. [eiser] ging wel eens een privégesprek aan met de eigenaar en gaf hem dan af en toe tips, maar hij stuurde geen personeel aan. De andere getuige, [naam 4] heeft, eveneens zakelijk weergegeven, verklaard dat hij van 2016 tot en met 2020 bij [bedrijfsnaam 1] heeft gewerkt, dat [eiser] een vriend van de eigenaar is, die altijd daar in die kapperszaak kwam. Deze getuige heeft [eiser] nooit in de kapperszaak zien werken. Eén keer per twee weken liet hij zijn haar knippen. Soms nam hij ook zijn kinderen mee. Verder kwam hij daar om te praten. Getuige [naam 4] praatte nooit met [eiser] . [eiser] praatte alleen met de eigenaar [naam 3] . Getuige [naam 4] zei nooit meer dan “hallo” tegen [eiser] . Als hij kwam dan was hij daar twee of drie uurtjes per keer.
10.2
De onderzoekers hebben op 8 juli 2020 gesproken met eigenaar [naam 1] . Die verklaarde over eiser het volgende:
“ [eiser] was floormanager. Hij heeft voornamelijk gewerkt op de vestiging in Voorburg.(…) [eiser] was voorheen een klant van de kapperszaak. Ik raakte met hem in gesprek over hoe om te gaan met klanten. Hij was voorheen manager geweest bij [bedrijfsnaam 2] . Hij had mooie verkooppraatjes. Hij zou mijn personeel op kunnen leiden over hoe om te gaan met klanten. Daarnaast zou hij een goede website kunnen opzetten. Ik had daar wel oren naar. Op dat moment had ik een paar personeelsleden: Mw [naam 4] en drie stagiaires. Die stagiaires waren mw. [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] (achternaam onbekend). Achteraf is gebleken dat hij een grote leugenaar was. Hij was er meer niet dan wel. Het hoge loon dat ik betaalde was omdat ik dat zo met hem afgesproken had. Hij zou de zaak naar een ander level kunnen tillen. Dat bleek dus niet zo te zijn. Ik heb niet voortijdig afscheid van hem genomen omdat ik met hem een halfjaarcontract had afgesloten. Ik moest me daaraan houden’’.
10.3
Verder hebben de onderzoekers bij de ING bank een overzicht van transacties opgevraagd van het bankrekeningnummer van eiser. Hieruit is gebleken dat vanaf
1 november 2017 maandelijks loon aan eiser is betaald. Tenslotte hebben de onderzoekers navraag gedaan bij het kadaster. Daarbij is gebleken dat de woning aan het adres [adres] [nummer] die eiser tot 28 september 2020 bewoonde, per 22 maart 2018 bezwaard is met een hypotheek die is aangegaan door eiser en zijn (toenmalige) echtgenote [naam 9] . Deze woning was voorheen eigendom van de vader en moeder van eiser. Eén van de themaonderzoekers spreekt in het rapport het vermoeden uit dat het dienstverband mogelijk zou zijn aangegaan om te kunnen voldoen aan de inkomenseis voor het afsluiten van een hypotheek.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is met de in het onderzoeksrapport weergegeven verklaringen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Uit deze verklaringen blijkt niet zonder meer dat eiser geen werkzaamheden op basis van een dienstbetrekking met [bedrijfsnaam 1] heeft verricht. Die verklaringen zijn daartoe onvoldoende specifiek. Beide getuigen verklaren weliswaar dat zij eiser nooit hebben zien werken, maar zij weten niet zeker of eiser werkzaamheden heeft verricht. Verder verklaren zij dat eiser wel regelmatig in de kapperszaak aanwezig was. Gelet op de inhoud van de afgelegde verklaringen valt niet uit te sluiten dat eiser vanuit zijn specifieke achtergrond en werkervaring wel van tijd tot tijd adviezen heeft gegeven aan de eigenaar van de kapperszaak, en dat het hier op geld waardeerbare werkzaamheden betrof. De eigenaar laat in zijn verklaring duidelijk doorschemeren dat eiser de hoge verwachtingen niet heeft kunnen waarmaken, en dat hij er vaker niet dan wel was. Ook uit die verklaring blijkt dus niet duidelijk dat eiser in het geheel geen werkzaamheden op basis van een dienstbetrekking heeft verricht. Wel volgt daaruit dat eiser zich niet aan de afspraken over bijvoorbeeld de werktijden hield. De rechtbank vindt verder dat op sommige punten niet voldoende is doorgevraagd door de onderzoekers. Zo is onduidelijk gebleven of eiser als floormanager een aparte kantoorruimte had, of dat hij geacht werd in de behandelruimte van de kapsalon zijn werkzaamheden te verrichten. In het eerste geval is niet uit te sluiten dat de geraadpleegde getuigen eiser niet vaak hebben gezien of gesproken.
12. Gelet op het vorenstaande wordt geoordeeld dat de door verweerder gepresenteerde feiten en omstandigheden ontoereikend zijn om daaruit de gevolgtrekking te maken dat eiser geen werkzaamheden in dienstbetrekking heeft verricht voor [bedrijfsnaam 1] . Verweerder is dus niet geslaagd in de op hem rustende, in overweging 8 omschreven bewijslast. Dit betekent dat het bestreden besluit een voldoende deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert.
13.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. De rechtbank vindt dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat sprake was van een fictief dienstverband, en ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten van 20 november 2020 en 24 november 2020 te herroepen. Die voor eiser belastende besluiten komen dus te vervallen.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het instellen van beroep. De te vergoeden proceskosten van eiser stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.674,- (één punt voor het indienen van een beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, in een zaak van gemiddeld gewicht, wegingsfactor 1.0 en een waarde per punt van € 837,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 6 december 2021;
  • herroept de primaire besluiten van 20 november 2020 en 24 november 2020;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
S.J.W. Stort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.