In deze zaak heeft eiser, een Iraakse nationaliteit, op 8 november 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, bij brief van 10 mei 2022 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Vervolgens heeft eiser op 16 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 20 februari 2023 heeft verweerder alsnog de aanvraag van eiser ingewilligd, maar eiser heeft het beroep gehandhaafd en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De wettelijke beslistermijn van zes maanden na ontvangst van de aanvraag was verstreken, en verweerder had alsnog een besluit genomen. De rechtbank verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk, maar ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
De uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.