ECLI:NL:RBDHA:2023:6621

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
AWB 23/923
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER op basis van onvoldoende zorg- en opvoedingstaken en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Guinese nationaliteit, had de aanvraag ingediend op basis van zijn dochter, [naam 2], die in Nederland is geboren. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij zijn identiteit en nationaliteit kon bewijzen en omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van zijn dochter. De rechtbank oordeelde dat de zorg- en opvoedingstaken die eiser had verricht, meer dan marginaal moesten zijn, wat niet het geval bleek te zijn. De rechtbank concludeerde dat de huidige omgangsregeling, die bestond uit begeleid bezoek, niet voldeed aan de vereisten voor daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken. Daarnaast werd vastgesteld dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestond tussen eiser en zijn dochter dat deze gedwongen zou worden de Europese Unie te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht werd verleend. Eiser had ook geen ouderlijk gezag over zijn dochter, wat de situatie verder compliceerde. De rechtbank volgde ook het betoog van eiser niet dat de moeder van de referente de omgang frustreerde, aangezien er geen bewijs was dat dit het geval was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/923

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Guinese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2023. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1.
Op 22 november 2019 is [naam 2] (referente) geboren. Zij is de dochter van eiser.
1.2.
Eiser heeft op 8 september 2020 een aanvraag ingediend om de afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (arrest Chavez-Vilchez). Eiser heeft de aanvraag ingediend voor het verblijf bij referente.
1.3.
Bij het primaire besluit is de aanvraag afgewezen, omdat eiser zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt met een geldig paspoort of een geldige identiteitskaart en eveneens niet ondubbelzinnig heeft aangetoond met andere middelen. Derhalve heeft verweerder overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden onder a, zoals gesteld in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
1.4.
Tegen het primaire besluit is bezwaar gemaakt. Op 29 november 2021 zijn gronden ingediend waarin - kort samengevat - naar voren is gebracht dat eiser in het bezit is van een identiteitskaart, hetgeen ingevolge het beleid in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 betekent dat hij zijn identiteit aannemelijk heeft gemaakt. Bij schrijven van 15 juni 2022 heeft eisers gemachtigde een (onvertaalde) uitspraak uit Guinee over de geboorteakte van eiser overgelegd.
1.5.
Op 8 november 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Blijkens het verslag daarvan worden de identiteit en nationaliteit van eiser niet langer tegengeworpen en is vastgesteld dat hij voldoet aan de voorwaarden a en b als bedoeld in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000. Ook blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat met eisers gemachtigde een termijn van twee weken is afgesproken om aanvullende stukken te overleggen. Vervolgens zijn namens eiser bij schrijven van op 22 november 2022 een aantal documenten overgelegd, waaruit volgens zijn gemachtigde blijkt dat het contact tussen eiser en referente is verslechterd door het toedoen van de moeder van referente.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard, onder de overweging dat niet wordt voldaan aan voorwaarden c en d van paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000.
2.1.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen namens hem in dat verband is aangevoerd, wordt hierna - voor zover van belang - ingegaan.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1.
Zoals het Hof van Justitie in het hiervoor onder 1.2. genoemd arrest van 10 mei 2017 heeft overwogen, bestaan er zeer bijzondere situaties waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd (zie het arrest, punt 63, en de daar aangehaalde rechtspraak).
3.2.
In de door verweerder aangehaalde paragraaf B10/2.2. van de Vc 2000 zijn de volgende voorwaarden gesteld:
a.de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
b.de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
c.de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d.tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
3.3.
In voornoemd beleid is verder bepaald dat verweerder onder zorgtaken ook opvoedingstaken verstaat en dat zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet worden aangemerkt als daadwerkelijk zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind. Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1235) is het beleid van verweerder op dit punt in lijn met het arrest Chavez-Vilchez. Verder volgt uit de Afdelingsuitspraak van 24 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1875) dat het aan de derdelander is om gegevens te verschaffen die aantonen dat er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez.
Ten aanzien van de zorg- en opvoedingstaken
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit alsmede het verweerschrift deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijke en meer dan marginale zorg- en/of opvoedingstaken heeft verricht ten behoeve van referente. Hiervoor heeft verweerder van belang kunnen achten dat de huidige omgangsregeling bestaat uit begeleid bezoek van eiser één keer per twee weken op zondagmiddag van 13:00 uur tot 15:00 uur in het huis van de moeder van referente. Ook heeft verweerder kunnen betrekken de omstandigheid dat het zwaartepunt van de zorg voor referente sinds haar geboorte bij haar moeder ligt, hetgeen is onderbouwd en tussen partijen overigens ook niet in geschil is. De stelling dat tot oktober 2021 wel sprake is geweest van meer dan marginale zorg- en opvoedtaken, wordt niet gevolgd. De daartoe overgelegde verklaringen van de kraamverzorgende, de moeder van referente alsmede de zus van de moeder, waarin onder meer is verklaard dat eiser na de geboorte van referente, toen hij en de moeder van referente nog in een relatie zaten, grotendeels zijn dochter heeft verzorgd, het huishouden deed en betrokken was bij de opvoeding van zijn dochter, vormen naar het oordeel van de rechtbank geen bewijs van daadwerkelijke zorg- en/of opvoedingstaken met een meer dan marginaal karakter. De overgelegde foto’s, waarop eiser samen met referente is te zien, maken dat oordeel bovendien niet anders omdat foto’s slechts een momentopname zijn.
4.1.
De stelling dat de moeder van referente de omgang tussen eiser en referente thans frustreert, waardoor aan eiser niet kan worden tegengeworpen dat slechts sprake is van marginale zorg- en/of opvoedtaken, volgt de rechtbank evenmin. Verweerder heeft hieromtrent terecht vastgesteld dat uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 19 mei 2022 blijkt dat het tussen eiser en de moeder van referente weliswaar ontbreekt aan wederzijds vertrouwen en dat eveneens sprake is van een ontwrichte communicatie, maar dat de civiele rechter zich niet heeft uitgesproken over de gestelde rol van de moeder. Ook de rechtbank blijkt uit deze familierechtelijke procedure niet dat er sprake is van frustratie van de zijde van de moeder van referente. Uit het op 10 maart 2023 gedateerde omgangsverslag blijkt bovendien dat de moeder van referente wil meewerken aan een andere vormgeving van de omgang in de praktijk Heidepost. In aanvulling hierop acht de rechtbank verder van belang te overwegen dat ook uit de door de moeder van referente geschreven brief weliswaar naar voren komt dat zij zich zorgen maakt over de (huidige) omgangsregeling, maar dat zij echter ook hoopt op een betere samenwerking met eiser. Hieruit blijkt naar oordeel van de rechtbank evenmin dat sprake is van frustratie door de moeder van referente die eiser erin belemmert om tot meer dan marginale zorg- en/of opvoedtaken te komen. Het betoog van eiser slaagt op dit punt niet.
4.2.
Omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van zorg- en opvoedtaken die een marginaal karakter overstijgen, heeft verweerder de aanvraag alleen al hierom mogen afwijzen.
Ten aanzien van de afhankelijkheidsrelatie
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook voldoende gemotiveerd dat namens eiser onvoldoende is aangetoond dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hem en referente dat zij gedwongen zal worden de Europese Unie te verlaten als eiser geen verblijfsrecht krijgt. Verweerder heeft op goede gronden vastgesteld dat uit de informatie van het BRP, de verklaringen van de moeder van referente en uit eisers eigen verklaringen is gebleken dat de moeder en referente sinds haar geboorte staan ingeschreven op één en hetzelfde adres en dat eiser nooit met referente heeft samengewoond. Zoals ook hiervoor onder 4. reeds is geoordeeld heeft het zwaartepunt in de zorg- en/of opvoedingstaken altijd bij de moeder van referente gelegen. Eiser heeft bovendien geen ouderlijk gezag over referente. Dat de aanwezigheid van beide ouders wenselijk en bevorderlijk is voor de ontwikkeling van referente, wordt door de rechtbank gevolgd maar leidt er niet toe dat aan eiser (enkel) om die reden verblijfsrecht toekomt. Dat er onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van referente bij de beoordeling van eisers aanvraag, volgt de rechtbank op grond van al het vorenstaande bovendien niet.
Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM
6. Tot slot is namens eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet ambtshalve heeft getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank volgt dit betoog niet en oordeelt daartoe als volgt. Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:187) dient verweerder, indien een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, te motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de vreemdeling ambtshalve - krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 - een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. De rechtbank stelt vast dat (de gemachtigde van) eiser in onderhavige procedure bij de aanvraag noch in bezwaar impliciet of expliciet een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM, hetgeen door de gemachtigde ter zitting nog eens is bevestigd. Gelet hierop heeft verweerder in het primaire dan wel het bestreden besluit een beoordeling in het kader van artikel 8 EVRM achterwege kunnen laten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems-Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.