In deze zaak heeft eiser, geboren op een onbekende datum en van Syrische nationaliteit, op 1 april 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, waarna hij op 28 november 2022 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit. Op 27 maart 2023 heeft de Staatssecretaris alsnog de aanvraag ingewilligd. De rechtbank heeft eiser verzocht om binnen twee weken te reageren op deze inwilligende beslissing, maar eiser heeft niet gereageerd, waardoor de rechtbank concludeert dat het beroep wordt gehandhaafd.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De wettelijke beslistermijn van zes maanden is verstreken, en de rechtbank stelt vast dat de Staatssecretaris ten onrechte niet tijdig heeft beslist. Echter, op basis van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is vastgesteld dat de Staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt voor het niet tijdig nemen van een besluit, wat betekent dat het beroep tegen het besluit van 27 maart 2023 ongegrond is.
De rechtbank veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50. De uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.