In deze zaak heeft eiseres, van Iraanse nationaliteit, op 5 juli 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na een lange periode zonder besluit, heeft eiseres op 30 juni 2022 verweerder in gebreke gesteld. Vervolgens heeft zij op 29 juli 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 15 december 2022 heeft verweerder alsnog de aanvraag ingewilligd. De rechtbank heeft eiseres verzocht om te bevestigen of zij haar beroep wilde intrekken, maar zij heeft niet gereageerd, waardoor de rechtbank concludeert dat het beroep wordt gehandhaafd.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan buiten zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, en dat eiseres recht had om beroep in te stellen. De rechtbank constateert dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden is overschreden en dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de aanvraag. Echter, op basis van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is vastgesteld dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom aan eiseres verschuldigd is, omdat het uitsluiten van een bestuurlijke dwangsom niet in strijd is met het Unierecht.
De rechtbank verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 15 december 2022 ongegrond. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.