In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Syrische nationaliteit, op 19 november 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, waarna hij op 3 augustus 2022 beroep heeft ingesteld. Op 10 oktober 2022 heeft de Staatssecretaris alsnog een inwilligend besluit genomen, maar eiser heeft zijn beroep gehandhaafd en verzocht om vaststelling van een bestuurlijke dwangsom en vergoeding van proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De wettelijke beslistermijn van zes maanden is verstreken, maar de rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is om de Staatssecretaris alsnog te verplichten een besluit te nemen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk, terwijl het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2022 ongegrond is verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het uitsluiten van een bestuurlijke dwangsom niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd is, en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50. De uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.