ECLI:NL:RBDHA:2023:6486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
22_5908
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op handhavingsverzoek inzake loslopende honden in Gouda

In deze zaak heeft eiser op 14 januari 2021 een verzoek tot handhaving ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Gouda, vanwege problemen met loslopende honden. De rechtbank had eerder, op 17 november 2021, geoordeeld dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op dit verzoek kennelijk gegrond was en verweerder had opgedragen binnen twee weken een besluit te nemen, met een dwangsom als dreiging. Eiser ontving op 28 december 2021 en 19 januari 2022 brieven van verweerder waarin handhavingsacties werden aangekondigd, maar hij kwalificeerde deze brieven niet als een besluit. Op 13 september 2022 diende eiser opnieuw een beroep in wegens het uitblijven van een beslissing.

De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2023 behandeld. Eiser was aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de brieven van 28 december 2021 en 19 januari 2022 wel degelijk als een besluit moesten worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er met deze brieven op het handhavingsverzoek was beslist, ondanks dat eiser dit betwistte. De rechtbank stelde vast dat er geen procesbelang meer was voor eiser, omdat er al op zijn aanvraag was beslist ten tijde van het indienen van het beroep.

De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, die op € 1.674,- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Biever en is openbaar uitgesproken op 3 april 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5908

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S.E. Silbermann),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda

(gemachtigde: mr. M.C.P. van Paassen).

Procesverloop

Op 14 januari 2021 heeft eiser een verzoek tot handhaving ingediend.
Bij uitspraak van 17 november 2021 heeft deze rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op dit verzoek kennelijk gegrond verklaard, en besloten dat verweerder binnen twee weken een besluit bekend dient te maken op straffe van een dwangsom.
Bij brief van 28 december 2021, aangevuld bij brief van 19 januari 2022, heeft verweerder eiser geïnformeerd over handhavingsacties.
Eiser heeft op 14 april 2022 verweerder nogmaals in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank.
Op 13 september 2022 heeft eiser opnieuw een beroep ingediend wegens het uitblijven van een beslissing op zijn handhavingsverzoek.
De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Op 14 januari 2021 heeft eiser een handhavingsverzoek ingediend vanwege de vele loslopende honden in Gouda. [1] Aanleiding hiervoor was dat zijn eigen hond drie keer is gebeten door niet-aangelijnde honden. In de brief van 28 december 2021, aangevuld bij brief van 19 januari 2022, heeft verweerder eiser inzicht gegeven in alle concrete acties die zijn uitgevoerd de afgelopen jaren, en aangegeven in het vervolg verder te zullen handhaven. Zo zal er een meerdaagse handhavingsactie plaatsvinden. Omdat eiser de brief niet kwalificeert als besluit, heeft hij verweerder nogmaals in gebreke gesteld. Nadat ook hierna reactie uitbleef, heeft eiser nogmaals een beroep wegens het niet tijdig beslissen bij de rechtbank ingesteld.
Het oordeel van de rechtbank
2. In lijn met de genoemde uitspraak van 17 november 2021, oordeelt de rechtbank dat het handhavingsverzoek van eiser moet worden aangemerkt als aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. [2] Zoals de rechtbank heeft geoordeeld in de uitspraak van heden in een andere procedure over het handhavingsverzoek van eiser (zaak met nummer SGR 22/6503) is, hoewel de aanvraag onvoldoende is geconcretiseerd, het verzoek niet zo algemeen dat van een dergelijke aanvraag geen sprake is.
3. De vraag die hier voorligt is dan ook of met de brief van 28 december 2021, aangevuld bij brief van 19 januari 2022, op de aanvraag is beslist. Daarvoor is van belang of er met de brieven een bestuursrechtelijk besluit is genomen. [3]
4. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat met de brief van
28 december 2021, en de aanvulling van 19 januari 2022, op het verzoek is beslist. Dat er zoals eiser betoogt geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling omdat er geen rechtsgevolgen van het besluit uitgaan, volgt de rechtbank niet. Verweerder geeft in de brief van 28 december 2021 aan het handhavingsverzoek voor zover mogelijk uit te zullen voeren. In de brief van 19 januari 2022 specificeert verweerder dit verder door aan te geven dat er een meerdaagse handhavingsactie is ingepland die al in het rooster van de handhavers is opgenomen. Voor zover in de brieven is nagelaten een concrete overtreding of overtreder te adresseren en een bijbehorende concrete handhavingsactie daaraan te koppelen, moet het besluit gelezen worden als een afwijzing van het handhavingsverzoek, hetgeen is aan te merken als een rechtsgevolg. Dit omdat het verzoek evenmin voldoende concreet maakt op welke overtreding of overtreder het ziet. Dat dit in het besluit niet duidelijk genoeg is gemotiveerd en ten onrechte geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. [4]
5. Omdat door verweerder al was beslist op de aanvraag ten tijde van het instellen van dit beroep tegen het niet tijdig beslissen, heeft eiser daarbij geen procesbelang. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Conclusie
6. Het beroep is niet-ontvankelijk.
7. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser vanwege de onnodige twijfel die is gerezen over de vraag of de brief al dan niet een besluit in de zin van de Awb is en waarvoor verweerder verantwoordelijkheid draagt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. B.D.A. Mantingh, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Aanlijngebod, zie artikel 2:29 van de Algemene plaatselijke verordening Gouda 2020.
2.Artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
3.Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van de Raad van State, van 17 juni 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:1416).