ECLI:NL:RBDHA:2023:6438

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
SGR 21/2391 en 22/4877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoeken met betrekking tot bouwwerken en parkeren in de tuin

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een handhavingskwestie tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest. De eiser, wonende aan [adres] in [plaats], heeft handhaving verzocht tegen bouwwerken en parkeren in de tuin van de derde-partij, die naast hem woont. De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders in eerdere besluiten de aanvragen van eiser om handhaving heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de bouwwerken, waaronder een schutting en een fietsenberging, vergunningvrij zijn gebouwd en dat er geen strijd is met de wet- en regelgeving. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het parkeren in de voortuin van de derde-partij niet in strijd is met het bestemmingsplan.

Eiser heeft betoogd dat de bouwwerken illegaal zijn en dat het college ten onrechte handhavend heeft opgetreden. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de schutting en de fietsenberging voldoen aan de vereisten van het Besluit omgevingsrecht en dat er geen sprake is van een welstandsexces. Ook de hinder van rookgassen van een kachel in het bouwwerk van de derde-partij werd door de rechtbank niet als overtreding aangemerkt.

De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/2391 en 22/4877

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2023 in de zaak tussen

mr. [eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest

(gemachtigde: mr. S. Matters).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [woonplaats] .

Procesverloop

In het besluit van 3 september 2020 (het primaire besluit I) heeft het college de aanvraag van eiser om handhaving ten aanzien van de gebouwde schutting, de gebouwde fietsenberging en het parkeren in de voortuin op het perceel van de derde-partij afgewezen.
In het besluit van 5 januari 2021 (het primaire besluit II) heeft het college de aanvraag van eiser om handhaving ten aanzien van het gebouwde bouwwerk met rookgasafvoer in de achtertuin op het perceel van de derde-partij afgewezen.
In het besluit van 12 februari 2021 (het bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit I gehandhaafd.
In het besluit van 30 juni 2022 (het bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit II gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van het college en de derde-partij deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Het geschil
1. Eiser woont aan de [adres] [nummer 1] in [plaats] . De derde-partij woont naast eiser aan de [adres] [nummer 2] . De derde-partij heeft op zijn perceel een aantal bouwwerken geplaatst, waaronder een schutting, een fietsenberging en een bouwwerk in de achtertuin. Volgens eiser zijn deze bouwwerken illegaal geplaatst en hij heeft het college verzocht daartegen handhavend op te treden.
1.1.
Het college heeft de aanvragen van eiser afgewezen. Volgens het college zijn alle bouwwerken op het perceel van de derde-partij vergunningvrij. Van illegale bouwwerken is daarom volgens het college geen sprake, zodat er geen reden is om handhavend op te treden.
1.2.
Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvragen om handhaving. Eiser heeft hiertegen beroepen ingesteld. De zaak SGR 21/2391 is het beroep van eiser tegen de weigering handhavend op te treden tegen de gebouwde schutting en fietsenberging naast de zijgevel van de woning van de derde-partij en het parkeren in de voortuin. De zaak SGR 22/4877 is het beroep van eiser tegen de weigering handhavend op te treden tegen het bouwwerk in de achtertuin van de derde-partij en de door eiser ervaren hinder van de schoorsteen op dat bouwwerk.
SGR 21/2391
Schutting en fietsenberging naast de zijgevel
2. Eiser betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de schutting en de fietsenberging naast de zijgevel van de woning van de derde-partij vergunningvrij mogen worden gebouwd. Volgens eiser is de schutting hoger dan 2 meter, omdat de zijwand van de fietsenberging met een hoogte van 2,5 meter deel uitmaakt van de schutting. Hierdoor wordt niet voldaan aan artikel 2, twaalfde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Voorts betoogt eiser dat de schutting en de fietsenberging staan op de plaats waar aan de derde-partij eerder in 2009 een omgevingsvergunning is verleend voor het parkeren van zijn auto. Volgens eiser zijn de schutting en de fietsenberging ook gebouwd in strijd met de welstandsregels. Bovendien wordt het onderhoud aan eisers monumentale woning door de schutting en de fietsenberging onmogelijk gemaakt.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat de schutting vanaf de woning van de derde-partij evenwijdig aan de straat loopt. In het constateringsrapport van 15 juli 2020 staat dat de schutting 1,9 meter van de voorgevel af is geplaatst en een hoogte heeft van circa 1,8 meter. De rechtbank stelt verder vast dat de schutting loopt tot de zijwand van de fietsenberging en dat de zijwand van de fietsenberging vervolgens doorloopt tot de perceelsgrens van eiser. In het constateringsrapport van 15 juli 2020 staat over de fietsenberging dat dit bouwwerk niet groter wordt dan het bouwwerk dat verwijderd wordt. De rechtbank stelt vast dat de fietsenberging net als de schutting 1,9 meter van de voorgevel af is geplaatst.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schutting op grond van artikel 2, twaalfde lid, onder b, van bijlage II van het Bor vergunningvrij is. De schutting is met circa 1,8 meter hoogte namelijk niet hoger dan de maximale hoogte van 2 meter in dit artikel. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de zijwand van de fietsenberging gerekend moet worden tot de schutting en dat daarmee de schutting hoger is dan 1,8 meter. De fietsenberging is een afzonderlijk bouwwerk en is geen perceelafscheiding, zoals bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, onder b, van bijlage II van het Bor. De schutting stopt daarom bij de fietsenberging en voor de fietsenberging geldt vervolgens op grond van artikel 2, derde lid, onder a, van bijlage II van het Bor een maximale hoogte van 5 meter. De schutting voldoet ook aan de overige vereisten in artikel 2, twaalfde lid, onder b, van bijlage II van het Bor; de schutting staat in functionele relatie met de woning van de derde-partij en is geplaatst achter de voorgevelrooilijn en op meer dan 1 meter van openbaar toegankelijk gebied.
De rechtbank is verder van oordeel dat het college zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat de fietsenberging op grond van artikel 2, derde lid, van bijlage II van het Bor vergunningvrij is. Omdat de fietsenberging 1,9 meter van de voorgevel af is geplaatst, is dit bouwwerk gelegen in het achtererfgebied, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Het is de rechtbank niet gebleken dat de hoogte van dit bouwwerk niet voldoet aan de vereisten van artikel 2, derde lid en onder a, van bijlage II van het Bor.
2.3.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat de fietsenberging en de schutting niet op deze plek mochten worden gebouwd omdat op dezelfde plek eerder een parkeerplaats is vergund. Het is de rechtbank niet gebleken dat de parkeervergunning uit 2009 een verplichting bevat om die parkeerplaats in stand te houden. Verder is op het perceel van de derde-partij geen sprake van de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - parkeerplaats', zodat op grond van het bestemmingsplan ook geen verplichting bestaat om een (vergunde) parkeerplaats in stand te houden.
2.4.
De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn betoog dat de schutting en fietsenberging niet voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Reeds omdat het gaat om vergunningvrije bouwwerken vindt geen toetsing op grond van artikel 2.10, eerste lid en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) plaats aan de redelijke eisen van welstand. Dat de schutting en de fietsenberging volgens eiser niet zouden voldoen aan de criteria in de nota Welstand Oegstgeest Herziening 2015 (de Welstandsnota), wat daar ook van zij, is daarom niet van belang.
2.4.1 De rechtbank stelt vast dat op grond van de Welstandsnota wel kan worden beoordeeld of de schutting en fietsenberging een welstandsexcess opleveren. In de Welstandsnota staat over vergunningvrije bouwwerken immers het volgende: “Voor vergunningvrije objecten gelden nog allerlei regels. Welstand is er één van. Vergunningvrij is daarmee niet hetzelfde als welstandsvrij. Vergunningvrije objecten met een buitensporig uiterlijk, kunnen op basis van de excessenregeling in de welstandsnota beoordeeld worden. Hierbij kunnen aanwijzingen worden gegeven, waarmee de strijdigheid opgeheven kan worden en het object alsnog voldoet aan redelijke eisen van welstand.” Op pagina 14 van de Welstandsnota staat dat de gemeente bij het toepassen van de excessenregeling het criterium hanteert dat er sprake moet zijn van een buitensporigheid in het uiterlijk die ook voor niet-deskundigen evident is en die afbreuk doet aan de kwaliteit van een gebied. Als voorbeelden worden onder andere genoemd het visueel of fysiek afsluiten van een bouwwerk voor zijn omgeving, het ontkennen of vernietigen van architectonische bijzonderheden, armoedig materiaalgebruik en felle of contrasterende kleuren.
De rechtbank overweegt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een welstandsexces. Het college heeft in dit verband de welstandscommissie gevraagd om advies. De gemandateerde van de welstandscommissie heeft vastgesteld dat geen sprake is van een welstandsexces. De rechtbank is van oordeel dat het college dit advies heeft mogen volgen. Van een buitensporigheid in het uiterlijk van de schutting en de fietsenberging, die ook voor niet-deskundigen evident is, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
2.5.
Voor zover eiser betoogt dat de schutting en de fietsenberging zijn gebouwd in strijd met het burenrecht en dat hij zijn woning door de bouw van deze bouwwerken niet meer kan onderhouden, geldt dat dit privaatrechtelijke kwesties zijn die in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. De rechtbank overweegt dat dit een handhavingsprocedure betreft en dat het college niet bevoegd is om te handhaven op eventuele overtredingen van het burenrecht. Eiser dient zich hiervoor te wenden tot de civiele rechter.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het college terecht van handhaving ten aanzien van de schutting en fietsenberging heeft afgezien, omdat niet is gebleken dat deze zijn gebouwd in strijd met de wet- en regelgeving.
Parkeren in de voortuin
3. Eiser voert verder aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat parkeren in de voortuin niet in strijd is met de regels van het bestemmingsplan. Volgens eiser staat artikel 18.5 van de planregels eraan in de weg dat in de voortuin wordt geparkeerd. Hierbij is van belang dat de voorgevellijn en voorgevelrooilijn van de woning van de derde-partij samenvallen sinds de bouw van de woning. Eiser verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2019. [1]
3.1.
De rechtbank stelt vast dat ter plaatse het bestemmingsplan “Oranje Nassau” geldt.
Ingevolge artikel 1.84 van de planregels is de voorgevellijn een aangegeven lijn, waarin of waarachter de voorgevel van het hoofdgebouw dient te worden gebouwd. Ingevolge artikel 1.85 is de voorgevelrooilijn de denkbeeldige lijn gelegen aan de buitenzijde van de voorgevel en het verlengde hiervan.
Artikel 18 van de planregels bevat de regels voor de gronden met de bestemming “Waarde – Cultuurhistorie”. Ingevolge artikel 18.4 is het gebruik van tuinen ten behoeve van parkeren uitsluitend toegestaan in het gedeelte van het perceel dat is gelegen tussen het verlengde van de zijgevel en de zijdelingse perceelgrens. Ingevolge artikel 18.5 kan het bevoegd gezag afwijken van het bepaalde in artikel 18.4 voor het gebruik van tuinen gelegen voor de voorgevellijn ten behoeve van parkeren.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat volgens eiser de derde-partij zijn auto parkeert op het gedeelte van het perceel waar onder meer de bestemming “Waarde – Cultuurhistorie” op rust, zodat artikel 18 van de planregels op dit gedeelte van het perceel van toepassing is. De rechtbank stelt verder vast dat volgens eiser de derde-partij zijn auto parkeert voor de voorgevelrooilijn aan de zijkant van het perceel, naast het perceel van eiser.
3.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit niet in strijd is met artikel 18.4 van de planregels omdat in dat artikel staat dat het is toegestaan om te parkeren in het gedeelte van het perceel dat is gelegen tussen het verlengde van de zijgevel en de zijdelingse perceelgrens. Als de artikelen 18.4 en 18.5 van de planregels in samenhang gelezen moeten worden, zoals eiser betoogt, is ook geen sprake van strijdig gebruik. Weliswaar zou de auto volgens eiser worden geparkeerd voor de voorgevelrooilijn, zoals gedefinieerd in artikel 1.85 van de planregels, maar dit is in artikel 18.5 niet verboden. Artikel 18.5 verbiedt alleen het parkeren voor de voorgevellijn. De voorgevellijn is in artikel 1.84 van de planregels gedefinieerd als een aangegeven lijn, waarachter de voorgevel van een hoofgebouw moet worden gebouwd. Het college heeft toegelicht dat uit de plankaart blijkt dat op het perceel van de derde-partij geen sprake is van een dergelijke aangegeven lijn. De rechtbank overweegt dat dit betekent dat er geen sprake kan zijn van strijd met artikel 18.5 van de planregels. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2019 leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat deze uitspraak ziet op het vorige bestemmingsplan “Oranje Nassau” uit 2010.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het college terecht van handhaving ten aanzien van het parkeren van de auto van de derde-partij heeft afgezien, omdat dit niet in strijd is met de regels van het bestemmingsplan.
SGR 22/4877
bouwwerk in de achtertuin van de derde-partij
4. Eiser betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwwerk in de achtertuin van het perceel van de derde-partij vergunningvrij is. Eiser voert aan dat het bouwwerk in de achtertuin is geplaatst tegen de schutting tussen beide percelen. Dit betekent dat niet wordt voldaan aan de minimale afstand van 1 meter van de perceelsgrens, zoals opgenomen in artikel 14.2.2, onder f, van de planregels van het bestemmingsplan “Oranje Nassau”. Als ervan zou worden uitgegaan dat het bouwwerk in de perceelsgrens is gebouwd, dan maakt het bouwwerk volgens eiser deel uit van de schutting en voldoet de schutting niet aan de maximale toegestane bouwhoogte van vergunningvrije bouwwerken. De functie van het bouwwerk is volgens eiser bovendien niet ondergeschikt aan het hoofdgebouw omdat het bouwwerk gebruikt wordt als zit- en eetruimte. Verder betoogt eiser dat er sprake is van een welstandsexces omdat het uiterlijk van het bouwwerk sterk afwijkt van en afbreuk doet aan de omgeving. Door het plaatsen van het bouwwerk kan eiser ten slotte zijn eigen schutting en schuur niet meer onderhouden.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen de percelen van eiser en de derde-partij een schutting staat. De derde-partij heeft tegen die schutting een nieuwe schutting geplaatst. Naast die schutting is het bouwwerk geplaatst. In het constateringsrapport van 24 november 2021 staat dat het bouwwerk een afmeting heeft van 8x3 meter en dat het bouwwerk aan drie kanten is afgesloten en aan de voorkant toegankelijk is met een glazen schuifdeur. In het constateringsrapport staat verder dat op het perceel van de derde-partij op grond van artikel 2, derde lid, onder f en onder 2, van Bijlage II van het Bor in totaal 59,14 m² aan bijbehorende bouwwerken vergunningvrij mag worden gebouwd. Hiervan is na realisatie van het bouwwerk nog 9,95 m² over. In het constateringsrapport van 1 juni 2022 staat verder dat het bouwwerk gebruikt wordt als buitenruimte met glazen schuifdeuren.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwwerk in de achtertuin van de derde-partij op grond van artikel 2, derde lid, van bijlage II van het Bor een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk is. Eiser heeft niet betwist dat de afmetingen en het oppervlakte van het bouwwerk voldoen aan de vereisten in dit artikel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het bouwwerk als buitenruimte functioneel ondergeschikt is aan wonen in het hoofdgebouw op het perceel, zoals vereist op grond van artikel 2, derde lid, onder b en onder 2, van bijlage II van het Bor. De rechtbank volgt eisers verder niet in zijn betoog dat het bouwwerk deel uitmaakt van de schutting, als gevolg waarvan de maximale hoogte van de schutting niet meer zou voldoen aan artikel 2, lid 12, onder b, van bijlage II van het Bor. Het bijgebouw is immers naast de schutting geplaatst.
4.3.
De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn betoog dat het bouwwerk ten onrechte niet voldoet aan de afstandseis in artikel 14.2.2, onder f, van de planregels van het bestemmingsplan “Oranje Nassau”. Aangezien het een vergunningvrij bouwwerk betreft, vindt geen toets plaats aan de regels van het bestemmingsplan.
4.4.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat het bouwwerk niet voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Reeds omdat het gaat om een vergunningvrij bouwwerk vindt geen toetsing op grond van artikel 2.10, eerste lid en onder d, van de Wabo plaats aan de redelijke eisen van welstand. Dat het bouwwerk volgens eiser niet zou voldoen aan de criteria in de Welstandsnota, wat daar ook van zij, is daarom niet van belang.
4.5.
Zoals de rechtbank eerder in 2.4.1 heeft overwogen moet op grond van de Welstandsnota wel beoordeeld worden of er sprake is van een welstandsexces. De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een welstandsexces. Hierbij heeft het college van belang kunnen achten dat het bouwwerk is gelegen in de achtertuin en vanaf de openbare ruimte niet zichtbaar is. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een evident buitensporig uiterlijk.
4.6.
Voor zover eiser betoogt dat het bouwwerk is gebouwd in strijd met het burenrecht en dat hij zijn schutting en schuur hierdoor niet meer kan onderhouden, geldt dat dit een privaatrechtelijke kwestie is die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Zoals de rechtbank eerder in 2.5 heeft overwogen betreft dit een handhavingsprocedure en het college is niet bevoegd om te handhaven op eventuele overtredingen van het burenrecht. Eiser dient zich hiervoor te wenden tot de civiele rechter.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het college terecht van handhaving ten aanzien van het bouwwerk heeft afgezien, omdat niet is gebleken dat dit is gebouwd in strijd met de wet- en regelgeving.
Hinder van rookgassen
5. Eiser betoogt dat hij ernstige hinder ervaart van de rookgassen van de kachel die is geplaatst in het bouwwerk. De schoorsteen op het dak van het bouwwerk blaast de rookgassen via het ontluchtingsrooster richting de oostgevel van eisers woning.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat in het constateringsrapport van 24 november 2021 staat dat de houtkachel niet als hoofdvoorziening gebruikt wordt maar als recreatiehaard. In dat geval is het berekenen van de verdunningsfactor niet nodig. De toezichthouder heeft de verdunningsfactor echter toch berekend conform artikel 3.33, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 en die voldoet mits er goed gestookt wordt. Aan de derde-partij is een formulier toegestuurd over hoe er goed gestookt moet worden.
5.2.
De rechtbank overweegt dat eiser de bevindingen van de toezichthouder niet gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat het college de constateringen van de toezichthouder aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college terecht van handhaving heeft afgezien, omdat niet is gebleken van een overtreding.
Conclusie
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.