In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die eerder was opgelegd aan eiser door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser, een Syrische nationaliteit, had tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Op 25 april 2023 heeft verweerder de maatregel van bewaring opgeheven, waarna eiser instemde met schriftelijke afdoening van het beroep.
De rechtbank beperkte zich in haar beoordeling tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. Eiser stelde dat de staandehouding en de daaropvolgende ophouding onrechtmatig waren, omdat de machtiging tot binnentreden ontbrak. De rechtbank oordeelde echter dat het dossier inmiddels compleet was en de machtiging was toegevoegd, waardoor het standpunt van eiser niet werd gevolgd.
De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de maatregel van bewaring, zoals de niet-voorgeschreven wijze van binnenkomst in Nederland en de niet-meewerkende houding van eiser, terecht door verweerder waren aangevoerd. Eiser had niet op de afgesproken tijd en locatie voor zijn overdracht aan de Duitse autoriteiten gestaan, wat de rechtbank als voldoende grond voor de maatregel beschouwde. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.