ECLI:NL:RBDHA:2023:6248

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
NL23.8578
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Tunesische eiser in het kader van de Dublinverordening en het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Tunesische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris het bestreden besluit terecht heeft genomen, omdat Nederland op 2 december 2022 een verzoek om terugname bij Duitsland heeft ingediend, dat door Duitsland op 6 december 2022 is aanvaard. De rechtbank stelt vast dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland tekortkomingen vertoont die een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebrengt.

De rechtbank concludeert dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland te vrezen heeft voor een behandeling die in strijd is met de mensenrechten. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser kennelijk ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en de eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.8578

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Tunesische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek staat geregistreerd onder zaaknummer NL23.8579. Hierop zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 2 december 2022 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard op
6 december 2022.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert, onder herhaling en inlassing van de zienswijze, het volgende aan. Eiser heeft, anders dan in de door verweerder aangehaalde rechtspraak, concreet en specifiek gewezen op passages in het AIDA-rapport over Duitsland ter onderbouwing van het standpunt dat er in Duitsland aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de procedure en opvang bestaan. Eiser wijst in dit kader ook nog op het USDOS Report on Human Rights Germany 2021; deze organisatie is kritisch op de zogeheten accelareted procedure waar eiser in terecht komt als hij wordt overgedragen aan Duitsland. Verweerder heeft verder ten onrechte geen overwegingen gewijd aan de ervaringen van eiser die hij als racistische incidenten beschouwt. Ook het HRW-rapport over de mensenrechtensituatie in Duitsland maakt melding van dit soort incidenten. Verweerder gaat er volgens eiser ten onrechte vanuit dat eiser in Duitsland niet het risico loopt op een met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling en dat hij in Duitsland daartegen effectief kan ageren.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uitgangspunt is dat verweerder ten aanzien van Duitsland in het algemeen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest zal eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218)). Het is aan eiser om in de eerste plaats algemene informatie te overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in Duitsland evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet er in gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is
- dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat eiser in Duitsland op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen gegevens verschaft of stukken overgelegd waaruit, zonder een inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag, volgt dat Duitsland een fundamenteel ander beschermingsbeleid dan Nederland voert voor Syrische asielzoekers. De rechtbank overweegt daarbij dat uit de verwijzing naar het USDOS-rapport onvoldoende concrete aanknopingspunten volgen voor dat oordeel, omdat nog steeds geldt dat het reële risico op ernstige schade bij terugkeer individueel wordt beoordeeld en dat risico niet in het algemeen wordt aangenomen.
4.3
Eiser is er verder niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland te vrezen heeft dat de Duitse asielprocedure en de opvangvoorzieningen systeemfouten bevatten. De Duitse autoriteiten hebben met het claimakkoord gegarandeerd het verzoek om internationale bescherming van eiser in behandeling te nemen. Indien eiser meent dat Duitsland handelt in strijd met Europese richtlijnen, dient hij hierover een klacht in te dienen bij de Duitse autoriteiten. Dit geldt eveneens voor de door eiser gestelde racistische incidenten die hij in Duitsland heeft ervaren. Dat sprake is van racisme in Duitsland levert niet het beeld op dat eiser met zijn enkele aanwezigheid in Duitsland het reële risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten eiser niet willen helpen of dat klagen onmogelijk of bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond faalt.
4.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat eisers overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de behandeling van de aanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, aan zich had moeten trekken.
5. Het beroep is kennelijk ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
I. Wolthuis, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.