In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Sri Lankaanse nationaliteit, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 19 april 2023 geopend, maar dit werd geschorst vanwege de afwezigheid van een tolk. Op 26 april 2023 werd het onderzoek heropend, waarbij de eiser werd bijgestaan door een gemachtigde en een tolk in de taal Tamil.
De rechtbank overwoog dat de eiser niet had aangetoond dat hij drie maanden buiten het grondgebied van de EU-lidstaten had verbleven, wat een voorwaarde is om de verantwoordelijkheidsverdeling onder de Dublinverordening te doorbreken. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen directe of indirecte bewijsstukken had overgelegd die zijn stelling onderbouwden. De rechtbank oordeelde verder dat er geen zorgvuldigheidsgebreken waren, aangezien de eiser op 11 november 2022 was gehoord voordat het bestreden besluit werd genomen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.