ECLI:NL:RBDHA:2023:5970

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
C/09/637893 / HA ZA 22-935
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van voorlopige hechtenis met gevangenisstraf in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft eiser, die in het verleden in voorlopige hechtenis heeft gezeten, vorderingen ingesteld tegen de Staat der Nederlanden. Eiser stelt dat hij recht heeft op compensatie van de dagen die hij ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en dat deze dagen in mindering moeten worden gebracht op zijn opgelegde gevangenisstraf. De rechtbank heeft op 29 maart 2023 mondeling uitspraak gedaan en de vorderingen van eiser afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de perioden van voorarrest niet in mindering te brengen op de gevangenisstraf. Eiser had in totaal 368 dagen in voorlopige hechtenis gezeten, maar de rechtbank concludeerde dat er geen wettelijke grondslag is voor de verrekening van deze dagen met de gevangenisstraf. Eiser had eerder een verzoek tot schadevergoeding ingediend, maar dit was niet ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De rechtbank benadrukte dat de wet geen mogelijkheid biedt voor een latere compensatie in de vorm van verrekening van voorarrest met een opgelegde gevangenisstraf. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.872,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/637893 / HA ZA 22-935
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 29 maart 2023
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. G.W. Boogaard te Leerdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag ,
gedaagde,
advocaat mrs. C.M. Bitter en T.J. Crom te Den Haag .
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 oktober 2022, met producties 1 t/m 4;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 6;
  • de nader binnengekomen producties 5 t/m 14 van [eiser] ;
  • de mondelinge behandeling van 29 maart 2023.
Tijdens de mondelinge behandeling waren mr. Boogaard en mr. Crom , voornoemd, aanwezig. Van de zijde van de Staat was aanwezig de heer [naam senior juridisch adviseur] , senior juridisch adviseur. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden en deze aantekeningen zijn in het griffiedossier gevoegd.
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank, nadat de zitting korte tijd geschorst is geweest, met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ter zitting mondeling uitspraak gedaan.

2.De beslissing

De rechtbank:
2.1.
wijst de vorderingen af;
2.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.872,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
2.3.
verklaart de kostenveroordeling onder 2.2 uitvoerbaar bij voorraad.

3.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?

3.1.
[eiser] heeft in 1985-1986 in totaal 185 dagen in voorlopige hechtenis gezeten wegens verdenking van een strafbaar feit. De zaak is geëindigd omdat van verdere vervolging werd afgezien. Op 29 maart 1999 heeft [eiser] een verzoek tot schadevergoeding ingediend op grond van artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). In dit verzoek is [eiser] niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzoek niet binnen de daartoe gestelde termijn is ingediend. [eiser] heeft voorts in 1996 in totaal 39 dagen in voorlopige hechtenis gezeten wegens verdenking van een (ander) strafbaar feit.
3.2.
Bij arrest van 29 mei 2019 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) geoordeeld dat [eiser] zich (onder meer) strafbaar heeft gemaakt aan witwassen en valsheid in geschrifte. Daarbij heeft het hof [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden. Bij arrest van 28 juni 2022 heeft de Hoge Raad de gevangenisstraf van [eiser] verminderd tot dertien maanden (hierna: de gevangenisstraf).
3.3.
[eiser] heeft op 4 juli 2022 een gratieverzoek ingediend, dat op 11 november 2022 is afgewezen na negatief advies van het Openbaar Ministerie en het hof.
3.4.
Op 30 augustus 2022 heeft [eiser] een oproep ontvangen om zich te melden teneinde zijn gevangenisstraf te ondergaan vanaf 10 oktober 2022. [eiser] heeft een verzoek tot uitstel gedaan, welk verzoek is toegewezen. De tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf is daarbij uitgesteld tot 3 april 2023.
3.5.
Op 7 september 2022 heeft [eiser] een klacht ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof artikel 6 EVRM heeft geschonden.
3.6.
Een door [eiser] bij deze rechtbank gestart kort geding (waarvan de inzet was opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf) is ingetrokken nadat de rechtbank in deze zaak een mondelinge behandeling heeft bepaald op heden. Daarbij heeft de Staat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser] uitgesteld tot 12 mei 2023.
Wat wil [eiser] ?
3.7.
[eiser] vordert dat voor recht wordt verklaard dat hij recht heeft op compensatie van eerder ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis (in totaal 368 dagen) met de door het hof op 29 mei 2019 opgelegde gevangenisstraf en dat die dagen in mindering dienen te worden gebracht op de door [eiser] uit te zitten gevangenisstraf. Ook vordert [eiser] dat de Staat wordt geboden de gevangenisstraf niet eerder ten uitvoer te leggen dan nadat op het gratieverzoek is beslist. Dit alles met veroordeling van de Staat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.8.
[eiser] stelt dat hij in 1979 (142 dagen), in 1985-1986 (185 dagen) en in 1996 (42 dagen) ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft gezeten. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door de dagen die [eiser] ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht niet te verrekenen met zijn gevangenisstraf. Volgens [eiser] biedt artikel 534 lid 4 Sv de mogelijkheid om ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis te verrekenen met een opgelegde gevangenisstraf. Ook artikel 90 lid 4 Sv (oud) biedt die mogelijkheid. [eiser] beroept zich voorts op artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en op het arrest EHRM, Włoch/Polen (nr. 2), nr. 33475/08, 10 mei 2011 (hierna: het arrest Wloch/Polen). Uit dit arrest volgt volgens [eiser] dat verrekening van voorlopige hechtenis met een andere straf als vergoeding van geleden schade kan worden beschouwd.
3.9.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] , voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente. Daartoe voert de Staat het volgende aan. [eiser] heeft geen belang meer bij het gevorderde gebod, omdat het gratieverzoek inmiddels is afgewezen. De Staat voert aan dat het voorarrest van [eiser] , indien hij al 368 dagen in voorlopige hechtenis heeft gezeten (wat de Staat, in ieder geval deels, bestrijdt), op zichzelf niet onrechtmatig is geweest. De vorderingen van [eiser] tot ‘verrekening’ van de perioden van voorarrest, op grond van onrechtmatig handelen, met zijn gevangenisstraf zijn voorts verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Voor zover de vorderingen van [eiser] niet zijn verjaard, bestaat er geen wettelijke grondslag op grond waarvan [eiser] de dagen van zijn voorlopige hechtenis mag verrekenen met zijn gevangenisstraf.
Beoordeling door de rechtbank
3.10.
Bij het gevorderde gebod dat de gevangenisstraf niet eerder ten uitvoer wordt gelegd dan nadat op het gratieverzoek is beslist, heeft [eiser] geen belang meer omdat het gratieverzoek inmiddels is afgewezen.
3.11.
Tussen partijen is in geschil hoeveel dagen [eiser] in totaal in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. [eiser] stelt dat dat 368 dagen is geweest. De Staat erkende, ter zitting, op basis van de overgelegde producties en eigen naspeuringen de door [eiser] in voorlopige hechtenis doorgebrachte periodes in 1985-1986 en 1996. De rechtbank gaat er bij haar beoordeling veronderstellenderwijs van uit dat [eiser] in totaal 368 dagen in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
3.12.
De vordering van [eiser] tot verrekening van deze dagen met zijn gevangenisstraf is niet toewijsbaar. Daartoe is het volgende redengevend. In de wet is uitdrukkelijk de mogelijkheid van compensatie opgenomen in het geval iemand in voorlopige hechtenis heeft gezeten en de strafvervolging uiteindelijk niet is voortgezet. Die compensatieregeling was voorheen neergelegd in de artikelen 89 en 90 Sv (oud) en is later opgenomen in artikelen 533 en 534 Sv. Deze compensatie bestond aanvankelijk alleen uit een financiële vergoeding, voor zover daar gronden van billijkheid voor aanwezig waren, en later is daar de mogelijkheid tot verrekening met een uit anderen hoofde opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf aan toegevoegd (art. 90 lid 4 en art. 534 lid 4 Sv). Het verzoek tot compensatie dient (en diende) te worden ingediend binnen drie maanden nadat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of te kennen is gegeven dat niet verder wordt vervolgd. [eiser] heeft deze route eenmaal, zonder resultaat, bewandeld; in de andere gevallen heeft hij geen verzoek tot schadevergoeding ingediend. Een wettelijke mogelijkheid om in een later stadium alsnog compensatie (in de vorm van verrekening van ondergaan voorarrest met een in een andere zaak opgelegde gevangenisstraf) te verkrijgen, is er niet.
3.13.
Gelet op het voorgaande kan niet worden aangenomen dat de Staat onrechtmatig handelt door na te laten de perioden van ondergaan voorarrest in het (verre) verleden in mindering te brengen op de in 2019 aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf. Daarmee wordt niet toegekomen aan het beroep van de Staat op verjaring van het vorderingsrecht van [eiser] .
3.14.
Het arrest Wloch/Polen kan evenmin leiden tot toewijzing van de vordering van [eiser] . De wetgever heeft, eerst in artikel 90 lid 4 Sv (oud) en later in artikel 534 lid 4 Sv voorzien in een compensatiemogelijkheid in geld en door verrekening met een te executeren gevangenisstraf opgelegd in een andere strafzaak. Voor zover de wet nog niet expliciet voorzag in de verrekening van ondergaan voorarrest met een gevangenisstraf in een andere zaak, werd de mogelijkheid daartoe niettemin erkend in de rechtspraak (zie m.n. Hof ’s-Gravenhage 17 februari 1993, ECLI:NL:GHSGR:1993:AD1829).
3.15.
Het beroep van [eiser] op artikel 27 Sr slaagt ook niet. Het hof heeft reeds in de strafzaak van [eiser] rekening gehouden met voornoemd artikel door te bevelen dat de dagen die [eiser] in die zaak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering worden gebracht op zijn gevangenisstraf. Artikel 27 Sr kan niet zo worden uitgelegd, zoals [eiser] betoogt, dat de strafrechter daarbij ook rekening had moeten houden met voorarresten in andere zaken uit het verleden. Overigens is de rechtbank uit het arrest van het hof niet gebleken dat door [eiser] in die zaak een beroep is gedaan op de in het verleden ondergane voorarresten met de op te leggen straf.
3.16.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Proceskosten
3.17.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat €
1.196,00(2 punten × tarief € 598,00)
Totaal € 1.872,00
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 30 maart 2023.
3151