ECLI:NL:RBDHA:2023:5902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
22/4239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie van minderjarige op basis van verblijfsgat

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 april 2023, wordt het beroep van eiser, de wettelijk vertegenwoordiger van zijn zoon, tegen de afwijzing van het verzoek om naturalisatie van zijn zoon beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had het verzoek om naturalisatie afgewezen op 8 oktober 2021, en deze afwijzing werd bevestigd in een besluit van 13 juni 2022. De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren.

De zoon van eiser, geboren op 11 juli 2008 en met de Sierra Leoonse nationaliteit, voldeed niet aan de vereisten voor naturalisatie omdat hij op de datum van het verzoek, 2 april 2021, geen drie jaar onafgebroken rechtmatig verblijf had. De staatssecretaris stelde dat er een verblijfsgat was van 2 november 2017 tot 4 mei 2020, wat betekende dat niet aan de voorwaarden voor naturalisatie was voldaan. Eiser betoogde dat zijn zoon geen verwijt kon worden gemaakt voor dit verblijfsgat en dat dit niet tegen hem mocht worden ingeroepen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het verzoek op goede gronden had afgewezen. De rechtbank volgde de uitleg van eiser over artikel 11, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) niet, en stelde vast dat de wet duidelijk was en geen ruimte bood voor de interpretatie die eiser voorstond. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de belangen van de zoon had betrokken in het besluit en dat er geen zwaarwegende redenen van humanitaire aard waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. Het beroep werd ongegrond verklaard, en eiser kreeg geen griffierecht of proceskostenvergoeding terug.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4239

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van [naam], eiser
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie van zijn zoon [naam].
1.1.
De staatssecretaris heeft dit verzoek bij besluit van 8 oktober 2021 afgewezen. Bij bestreden besluit van 13 juni 2022 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn vader, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
2. De zoon van eiser is geboren op 11 juli 2008 en heeft de Sierra Leoonse nationaliteit. De staatssecretaris heeft het verzoek om naturalisatie van de zoon afgewezen, omdat hij - kort samengevat - geen drie jaar onafgebroken toelating heeft gehad op 2 april 2021, de dag dat het verzoek is ingediend. De zoon heeft namelijk van 2 november 2017 tot 4 mei 2020 geen rechtmatig verblijf gehad vanwege het te laat aanvragen van verlenging van zijn verblijfsrecht (hierna: verblijfsgat). Er is volgens de staatssecretaris dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor naturalisatie.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het naturalisatieverzoek door de staatssecretaris. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris het naturalisatieverzoek op goede gronden heeft afgewezen en dit besluit voldoende heeft gemotiveerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitleg van artikel 11, vierde lid, van de RWN
5.1
Artikel 11, vierde lid, van de RWN [1] – voor zover hier van belang – bepaalt dat aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, op zijn verzoek het Nederlanderschap wordt verleend, indien het een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft.
5.2
Eiser is het niet eens met het besluit van de staatssecretaris. Hij stelt dat artikel 11, vierde lid, van de RWN anders moet worden uitgelegd. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de woorden van artikel 11, vierde lid, van de RWN niet eenduidig zijn. Taalkundig zit er volgens hem ruimte tussen ‘onmiddellijk voorafgaand’ en ‘drie jaar’ en kan dit dus ook worden gelezen als twee van elkaar losstaande voorwaarden. Iemand moet in ieder geval toegang hebben op het moment van de beslissing en die toegang moet op enig moment drie jaar onafgebroken zijn geweest.
5.3
De rechtbank volgt de uitleg van eiser niet. Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht is de tekst van de wet helder en biedt deze geen enkel aanknopingspunt om in de zinsnede dat het kind ‘een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek’ toelating en hoofdverblijf heeft, twee verschillende voorwaarden te lezen.
Is er ruimte om het verblijfsgat niet tegen te werpen?
6.1
Eiser stelt dat zijn zoon geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het verblijfsgat dat is ontstaan. Dit mag dan ook geen beletsel zijn bij zijn verzoek om naturalisatie van zijn zoon.
6.2
De rechtbank overweegt dat de zoon van eiser door het verblijfsgat niet voldoet aan de in artikel 11, vierde lid, van de RWN neergelegde voorwaarden. Uit de jurisprudentie van de Afdeling waar de staatssecretaris in het bestreden besluit op heeft gewezen volgt dat de reden voor het ontstaan van het verblijfsgat niet ter zake doet voor de vraag of er sprake is van een verblijfsgat. [2] Zoals de staatssecretaris in het bestreden besluit terecht heeft gesteld, staat het verblijfsgat van de zoon in rechte vast en kan de vraag of dit verblijfsgat terecht is vastgesteld, in deze naturalisatieprocedure niet meer aan de orde komen. Dat de zoon geen enkel verwijt van het verblijfsgat kan worden gemaakt is dan ook geen reden het hem niet tegen te werpen.
7.1
Eiser wijst op de toelichting op artikel 11, vierde lid van de RWN in de Handleiding, [3] waarin staat dat met het vereiste van drie jaar toelating wordt bevorderd dat het kind een zekere mate van inburgering heeft verkregen. Hij stelt dat zijn zoon al sinds zijn geboorte in Nederland woont en naar school gaat, zodat dit geen beletsel voor naturalisatie is.
7.2
Zoals de staatssecretaris ter zitting terecht heeft gesteld bevat artikel 11, vierde lid, van de RWN geen inburgeringsvereiste. Het gaat erom dat een persoon toelating moet hebben als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, van de RWN. Dat de zoon van eiser inmiddels lang in Nederland verblijft en dus tot op zekere hoogte is ingeburgerd, betekent niet dat de voorwaarde van toelating en hoofverblijf voor een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek niet langer geldt.
8.1
Eiser beroept zich op de indirecte werking van artikel 24, tweede lid, van het EUHandvest [4] en op artikel 3 van het IVRK [5] , waaraan de staatssecretaris volgens hem gebonden is.
8.2
Zoals de staatssecretaris in het bestreden besluit terecht stelt, is het Unierecht in dit geval niet van toepassing. Naturalisatie is een nationaalrechtelijke aangelegenheid die niet valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht. De staatssecretaris is dus niet gebonden aan artikel 24, tweede lid, van het EUHandvest. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de belangen van de zoon kenbaar in het bestreden besluit heeft betrokken. Hij heeft daarbij kunnen wijzen op het feit dat de zoon in het bezit is van een verblijfsvergunning en er geen onzekerheid is over de vraag of hij in Nederland mag blijven. Er is geen sprake van dat zijn tijdelijke verblijfsvergunning niet zou worden verlengd en het besluit betekent ook niet dat hij nooit Nederlander zal kunnen worden. Ook de internationaalrechtelijke bepalingen waar eiser zich op beroept bieden dus geen ruimte om het verblijfsgat niet tegen te werpen.
9.1
Eiser stelt dat er wel degelijk zwaarwegende redenen van humanitaire aard zijn als bedoeld in de toelichting op artikel 10 in de Handleiding. Hij wijst op de zeer moeilijke omstandigheden waaronder zijn zoon opgroeit en overlegt een beschikking van de kinderrechter van 15 april 2021 tot zijn uithuisplaatsing en stelt dat het besluit op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd.
9.2
Artikel 10 van de RWN bepaalt dat de staatssecretaris in bijzondere gevallen kan afwijken van het vereiste dat iemand drie jaar voorafgaand aan zijn aanvraag toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheden van de zoon zeer betreurenswaardig zijn, maar dat deze niet tot de conclusie leiden dat sprake is van zwaarwegende redenen van humanitaire aard en dus van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 10 van de RWN. Daarbij heeft de staatssecretaris erop kunnen wijzen dat de zoon niet in een andere positie verkeert dan andere personen bij wie om welke reden dan ook een verblijfsgat is ontstaan en aan wie dit ook wordt tegengeworpen. Ook heeft de staatssecretaris kunnen betrekken dat, zoals hiervoor is overwogen, er geen onzekerheid is over de vraag of eiser in Nederland mag blijven en dat het besluit ook niet betekent dat eiser nooit Nederlander kan worden. Ter zitting heeft de staatssecretaris er nog op gewezen dat de zoon zeer binnenkort, vanaf 4 mei 2023, een nieuw en mogelijk succesvol naturalisatieverzoek kan doen, wat indien gewenst met voorrang zal worden behandeld.
10. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris op goede gronden geen ruimte gezien om de zoon het verblijfsgat niet tegen te werpen en hem in weerwil daarvan te laten naturaliseren.
Hoorplicht
11.1
Eiser stelt dat de hoorplicht is geschonden en wijst daarbij op de internationaalrechtelijke verplichting kinderen te horen over alle aangelegenheden die henzelf betreffen.
11.2
De staatssecretaris heeft er ter zitting op gewezen dat in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb de mogelijkheid is neergelegd om van het horen in bezwaar af te zien. De combinatie van de motivering in het primaire besluit en de aangevoerde bezwaargronden maakt dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat er redelijkerwijs geen twijfel was over de uitkomst van de procedure en dus van het horen kon worden afgezien. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 12 van het IVRK is geschonden door de handelwijze van de staatssecretaris. Volgens de Afdeling volgt uit de tekst noch uit de strekking van deze bepaling dat deze tot meer verplicht dan dat aan minderjarigen inzake het horen gelijke waarborgen worden geboden als aan meerderjarigen in soortgelijke procedures. [6]
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris het verzoek van eiser om naturalisatie van zijn zoon op goede gronden heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Verschoor, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rijkswet op het Nederlanderschap.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 oktober 2007,
3.Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind.
6.Zie de uitspraak van 11 september 2015,